NL/Prabhupada 0708 - Het verschil tussen het leven van een vis en mijn leven



Lecture on SB 3.26.32 -- Bombay, January 9, 1975

Omdat ik een spirituele ziel ben heb ik niets met deze materiële omgeving te maken. Asaṅgo 'yaṁ puruṣaḥ (Bṛhad-āraṇyaka Up. 4.3.16). De spirituele ziel hoeft niets te doen. Maar door materiële associatie, door verschillende processen, hebben we dit materiële lichaam ontwikkeld en zijn we nu verstrikt. Zoals een vis verstrikt raakt in een net, zo zijn wij, de levende wezens, verstrikt geraakt in het netwerk van dit maaksel van materiële elementen. Dus een heel lastige positie. Net als een vis gevangen in het net van de visser of māyā, net zo zijn wij nu verstrikt in het netwerk gemaakt door de materiële natuur. Prakṛteḥ kriyamāṇāni guṇaiḥ karmāṇi sarva ... (BG 3.27). Omdat we omgaan met een bepaald type geaardheid van de materiële natuur zijn we nu verstrikt. Net zoals de vis verstrikt is, zijn wij ook verstrikt.

Deze materiële wereld wordt gezien als een grote oceaan, bhavārṇava. Arṇava betekent oceaan, en bhava betekent de situatie waar de herhaling van geboorte en dood plaatsvindt. Dit heet bhavārṇava. Anādi karama-phale, paḍi' bhavārṇava-jale. Anādi karma-phale: "Voor de schepping had ik het resultaat mijn activiteiten en op een of andere manier ben ik nu in deze oceaan van bhavārṇava, herhaalde geboorte en dood, gevallen." Net zoals de verstrikte vis worstelt voor zijn bestaan, hoe uit het net te komen ... Hij heeft geen rust. Je zal zien, zodra hij in het net gevangen is: "Fut! Fut! Fut! Fut! Fut!" Hij wil eruit. Dus dat is onze strijd om het bestaan, hoe eruit te komen. We weten het niet.

Dus om hier uit te komen kan alleen met de genade van Kṛṣṇa. Hij kan alles doen. Hij kan je meteen uit deze verstrikking halen. Hoe kan Hij anders Almachtig zijn? Ik kan er zelf niet uit. De vis kan er niet uit, maar als de visser wil dan kan hij hem er meteen uit halen en in het water gooien. Dan krijgt hij weer leven. Net zo, als we ons overgeven aan Kṛṣṇa, Hij kan ons er meteen uithalen. En Hij zegt; ahaṁ tvāṁ sarva-pāpebhyo mokṣayiṣyāmi mā śucaḥ (BG 18.66). Geef je gewoon over. De visser ziet, "Fut! Fut! Fut!" maar als de vis zich over geeft ... Hij wil zich over geven maar hij kent de taal niet. Daarom blijft hij vast in het net. Maar als de visser wil kan hij hem eruit halen en in het water gooien. Net zo, als we ons overgeven aan Kṛṣṇa ... Voor dat proces van overgave is dit menselijk leven bedoeld. In een ander leven - de vis kan het niet, maar ik kan het. Dat is het verschil tussen het leven van de vis en mijn leven. De verstrikte vis in het net heeft geen kracht. Hij is gedoemd.