NL/BG 16.20: Difference between revisions

(Bhagavad-gita Compile Form edit)
 
(Vanibot #0019: LinkReviser - Revised links and redirected them to the de facto address when redirect exists)
 
Line 2: Line 2:
<div style="float:left">'''[[Dutch - Bhagavad-gītā zoals ze is|Bhagavad-gītā zoals ze is]] - [[NL/BG 16| Hoofdstuk 16: De goddelijke en de demonische eigenschappen]]'''</div>
<div style="float:left">'''[[Dutch - Bhagavad-gītā zoals ze is|Bhagavad-gītā zoals ze is]] - [[NL/BG 16| Hoofdstuk 16: De goddelijke en de demonische eigenschappen]]'''</div>
<div style="float:right">[[File:Go-previous.png|link=NL/BG 16.19| BG 16.19]] '''[[NL/BG 16.19|BG 16.19]] - [[NL/BG 16.21|BG 16.21]]''' [[File:Go-next.png|link=NL/BG 16.21| BG 16.21]]</div>
<div style="float:right">[[File:Go-previous.png|link=NL/BG 16.19| BG 16.19]] '''[[NL/BG 16.19|BG 16.19]] - [[NL/BG 16.21|BG 16.21]]''' [[File:Go-next.png|link=NL/BG 16.21| BG 16.21]]</div>
{{RandomImageRU}}
{{RandomImage|Dutch}}


==== VERS 20 ====
==== VERS 20 ====
<div class="devanagari">
:आसुरीं योनिमापन्ना मूढा जन्मनि जन्मनि ।
:मामप्राप्यैव कौन्तेय ततो यान्त्यधमां गतिम् ॥२०॥
</div>


<div class="verse">
<div class="verse">
:''āsurīṁ yonim āpannā, mūḍhā janmani janmani''
:āsurīṁ yonim āpannā
:''mām aprāpyaiva kaunteya, tato yānty adhamāṁ gatim''
:mūḍhā janmani janmani
 
:mām aprāpyaiva kaunteya
:tato yānty adhamāṁ gatim
</div>
</div>


Line 15: Line 21:


<div class="synonyms">
<div class="synonyms">
āsurīm — demonische; yonim — levenssoorten; āpannāḥ — verworven; mūḍhāḥ — de dwazen; janmani janmani — geboorte na geboorte; mām — Mij; aprāpya — zonder te bereiken; eva — zeker; kaunteya — o zoon van Kuntī; tataḥ — daarna; yānti — gaan; adhamām — verachtelijke; gatim — bestemming.
''āsurīm'' — demonische; ''yonim'' — levenssoorten; ''āpannāḥ'' — verworven; ''mūḍhāḥ'' — de dwazen; ''janmani janmani'' — geboorte na geboorte; ''mām'' — Mij; ''aprāpya'' — zonder te bereiken; ''eva'' — zeker; ''kaunteya'' — o zoon van Kuntī; ''tataḥ'' — daarna; ''yānti'' — gaan; ''adhamām'' — verachtelijke; ''gatim'' — bestemming.
</div>
</div>


Line 29: Line 35:
Het is bekend dat God algenadig is, maar hier zien we dat God nooit genadig is voor hen die demonisch zijn. Er wordt hier duidelijk gezegd dat demonische mensen leven na leven in de baarmoeders van soortgelijke demonen worden geplaatst en omdat ze de genade van de Allerhoogste Heer niet krijgen, vallen ze dieper en dieper, totdat ze uiteindelijk een lichaam krijgen zoals dat van katten, honden of varkens. Zulke demonen hebben praktisch geen kans om in een later leven de genade van God te krijgen. In de Veda’s wordt ook gezegd dat zulke personen geleidelijk aan afdalen om honden en varkens te worden.
Het is bekend dat God algenadig is, maar hier zien we dat God nooit genadig is voor hen die demonisch zijn. Er wordt hier duidelijk gezegd dat demonische mensen leven na leven in de baarmoeders van soortgelijke demonen worden geplaatst en omdat ze de genade van de Allerhoogste Heer niet krijgen, vallen ze dieper en dieper, totdat ze uiteindelijk een lichaam krijgen zoals dat van katten, honden of varkens. Zulke demonen hebben praktisch geen kans om in een later leven de genade van God te krijgen. In de Veda’s wordt ook gezegd dat zulke personen geleidelijk aan afdalen om honden en varkens te worden.


Iemand zou nu kunnen tegenwerpen dat God niet algenadig genoemd moet worden als Hij niet genadig is voor deze demonen. Als antwoord hierop kunnen we in het Vedānta-sūtra lezen dat de Allerhoogste Heer niemand haat. Dat Hij de asura’s, de demonen, in de laagste levenssoorten plaatst, is niets anders dan een andere vorm van Zijn genade. Soms worden de demonen door de Allerhoogste Heer gedood, maar ook dat is goed voor hen, want uit de Vedische literatuur leren we dat iedereen die door de Allerhoogste Heer gedood wordt, bevrijding krijgt. In de geschiedenis zijn er voorbeelden aan te wijzen van vele asura’s — Rāvaṇa, Kaṁsa, Hiraṇyakaśipu — aan wie de Heer in verschillende incarnaties verscheen om hen te doden. De genade van God is er dus ook voor de asura’s als ze fortuinlijk genoeg zijn door Hem te worden gedood.
Iemand zou nu kunnen tegenwerpen dat God niet algenadig genoemd moet worden als Hij niet genadig is voor deze demonen. Als antwoord hierop kunnen we in het ''Vedānta-sūtra'' lezen dat de Allerhoogste Heer niemand haat. Dat Hij de ''asura’s'', de demonen, in de laagste levenssoorten plaatst, is niets anders dan een andere vorm van Zijn genade. Soms worden de demonen door de Allerhoogste Heer gedood, maar ook dat is goed voor hen, want uit de Vedische literatuur leren we dat iedereen die door de Allerhoogste Heer gedood wordt, bevrijding krijgt. In de geschiedenis zijn er voorbeelden aan te wijzen van vele ''asura’s'' — Rāvaṇa, Kaṁsa, Hiraṇyakaśipu — aan wie de Heer in verschillende incarnaties verscheen om hen te doden. De genade van God is er dus ook voor de ''asura’s'' als ze fortuinlijk genoeg zijn door Hem te worden gedood.
</div>
</div>



Latest revision as of 12:08, 28 June 2018

Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda


VERS 20

आसुरीं योनिमापन्ना मूढा जन्मनि जन्मनि ।
मामप्राप्यैव कौन्तेय ततो यान्त्यधमां गतिम् ॥२०॥
āsurīṁ yonim āpannā
mūḍhā janmani janmani
mām aprāpyaiva kaunteya
tato yānty adhamāṁ gatim

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

āsurīm — demonische; yonim — levenssoorten; āpannāḥ — verworven; mūḍhāḥ — de dwazen; janmani janmani — geboorte na geboorte; mām — Mij; aprāpya — zonder te bereiken; eva — zeker; kaunteya — o zoon van Kuntī; tataḥ — daarna; yānti — gaan; adhamām — verachtelijke; gatim — bestemming.

VERTALING

Omdat ze herhaaldelijk in demonische levensvormen worden geboren, o zoon van Kuntī, kunnen zulke personen Me nooit benaderen. Geleidelijk aan dalen ze af tot het meest verachtelijke bestaan.

COMMENTAAR

Het is bekend dat God algenadig is, maar hier zien we dat God nooit genadig is voor hen die demonisch zijn. Er wordt hier duidelijk gezegd dat demonische mensen leven na leven in de baarmoeders van soortgelijke demonen worden geplaatst en omdat ze de genade van de Allerhoogste Heer niet krijgen, vallen ze dieper en dieper, totdat ze uiteindelijk een lichaam krijgen zoals dat van katten, honden of varkens. Zulke demonen hebben praktisch geen kans om in een later leven de genade van God te krijgen. In de Veda’s wordt ook gezegd dat zulke personen geleidelijk aan afdalen om honden en varkens te worden.

Iemand zou nu kunnen tegenwerpen dat God niet algenadig genoemd moet worden als Hij niet genadig is voor deze demonen. Als antwoord hierop kunnen we in het Vedānta-sūtra lezen dat de Allerhoogste Heer niemand haat. Dat Hij de asura’s, de demonen, in de laagste levenssoorten plaatst, is niets anders dan een andere vorm van Zijn genade. Soms worden de demonen door de Allerhoogste Heer gedood, maar ook dat is goed voor hen, want uit de Vedische literatuur leren we dat iedereen die door de Allerhoogste Heer gedood wordt, bevrijding krijgt. In de geschiedenis zijn er voorbeelden aan te wijzen van vele asura’s — Rāvaṇa, Kaṁsa, Hiraṇyakaśipu — aan wie de Heer in verschillende incarnaties verscheen om hen te doden. De genade van God is er dus ook voor de asura’s als ze fortuinlijk genoeg zijn door Hem te worden gedood.