NL/BG 5.15
VERS 15
- नादत्ते कस्यचित्पापं न चैव सुकृतं विभुः ।
- अज्ञानेनावृतं ज्ञानं तेन मुह्यन्ति जन्तवः ॥१५॥
- nādatte kasyacit pāpaṁ
- na caiva sukṛtaṁ vibhuḥ
- ajñānenāvṛtaṁ jñānaṁ
- tena muhyanti jantavaḥ
WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN
na — nooit; ādatte — aanvaardt; kasyacit — van wie dan ook; pāpam — zonde; na — evenmin; ca — ook; eva — zeker; su-kṛtam — vrome activiteiten; vibhuḥ — de Allerhoogste Heer; ajñānena — door onwetendheid; āvṛtam — bedekt; jñānam — kennis; tena — daardoor; muhyanti — zijn verward; jantavaḥ — de levende wezens.
VERTALING
De Allerhoogste Heer is evenmin verantwoordelijk voor iemands zondige of vrome activiteiten. De belichaamde wezens zijn echter verward, omdat hun werkelijke kennis door onwetendheid is bedekt.
COMMENTAAR
Het sanskrietwoord ‘vibhu’ duidt op de Allerhoogste Heer die vol onbeperkte kennis, rijkdom, kracht, roem, schoonheid en onthechting is. Hij is altijd voldaan in Zichzelf, onverstoord door zondige of vrome activiteiten. Hij creëert voor geen enkel levend wezen een bepaalde situatie, maar omdat het levend wezen door onwetendheid verward is, verlangt het ernaar om in bepaalde levensomstandigheden te worden geplaatst, waardoor de aaneenschakeling van actie en reactie begint.
Omdat het levend wezen tot de hogere energie behoort, is het vol kennis. Ondanks dat is het door zijn beperkte vermogen vatbaar voor de invloed van onwetendheid. De Heer is almachtig, maar het levend wezen is dat niet. De Heer is vibhu, alwetend, maar het levend wezen is aṇu, atomisch. Omdat het een levende ziel is, heeft het door vrije wil het vermogen te verlangen; zo’n verlangen wordt alleen vervuld door de almachtige Heer. Wanneer het levend wezen door materiële verlangens verward is, staat de Heer het toe deze te vervullen, maar de Heer is nooit verantwoordelijk voor de activiteiten en het karma voor de bepaalde situatie waarnaar verlangd wordt. Omdat ze zich in een verwarde toestand bevindt, identificeert de belichaamde ziel zich met het bijkomstige materiële lichaam en raakt het onderhevig aan de ellende en het geluk van het leven, die beide tijdelijk zijn.
Als Paramātmā, de Superziel, is de Heer de voortdurende metgezel van het levend wezen en Hij begrijpt daardoor de verlangens van de individuele ziel zoals iemand de geur van een bloem kan ruiken wanneer hij er dichtbij is. Verlangens hebben is een subtiele conditionering van het levend wezen. De Heer vervult deze verlangens naargelang het levend wezen dat verdient: de mens wikt, God beschikt. Het individu is daarom niet almachtig in het vervullen van zijn verlangens. Maar de Heer kan alle verlangens vervullen en omdat Hij neutraal is ten opzichte van iedereen, staat Hij de verlangens van de nietige, onafhankelijk levende wezens niet in de weg. Maar als iemand Kṛṣṇa verlangt, dan geeft de Heer daar speciale aandacht aan en moedigt Hij die persoon aan om op zo’n manier te verlangen dat hij Kṛṣṇa kan bereiken en eeuwig gelukkig kan zijn. De Vedische hymnen zeggen daarom eṣa u hy eva sādhu karma kārayati taṁ yam ebhyo lokebhya unninīṣate / eṣa u evāsādhu karma kārayati yam adho ninīṣate: ‘De Heer betrekt het levend wezen in vrome activiteiten, zodat het zich kan verheffen; de Heer betrekt het in zondige activiteiten, zodat het naar de hel kan gaan.’ (Kauṣītakī Upaniṣad 3.8)
- ajño jantur anīśo ’yam
- ātmanaḥ sukha-duḥkhayoḥ
- īśvara-prerito gacchet
- svargaṁ vāśv abhram eva ca
‘Het levend wezen is tijdens zijn ellende en geluk volledig afhankelijk. Door de wil van de Allerhoogste kan het naar de hemel of de hel gaan, zoals een wolk door de wind wordt voortgedreven.’
Sinds onheuglijke tijden heeft de belichaamde ziel het verlangen het Kṛṣṇa-bewustzijn te vermijden en ze veroorzaakt daarom haar eigen verwarring. Omdat ze zo klein is, vergeet ze haar wezenlijke positie als dienaar van de Heer en raakt ze verstrikt in onwetendheid, hoewel ze in essentie eeuwig, gelukzalig en vol kennis is. En in de ban van onwetendheid beweert het levend wezen dat de Heer verantwoordelijk is voor het geconditioneerde bestaan van het levend wezen. De Vedānta-sūtra bevestigt dit ook, vaiṣamya-nairghṛṇye na sāpekṣatvāt tathā hi darśayati (2.1.34): ‘De Heer haat niemand en heeft voor niemand een voorkeur, ook al lijkt dat zo te zijn.’