NL/BG 15.16
VERS 16
- द्वाविमौ पुरुषौ लोके क्षरश्चाक्षर एव च ।
- क्षरः सर्वाणि भूतानि कूटस्थोऽक्षर उच्यते ॥१६॥
- dvāv imau puruṣau loke
- kṣaraś cākṣara eva ca
- kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni
- kūṭa-stho ’kṣara ucyate
WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN
dvau — twee; imau — deze; puruṣau — levende wezens; loke — in de wereld; kṣaraḥ — veranderlijke; ca — en; akṣaraḥ — onveranderlijke; eva — zeker; ca — en; kṣaraḥ — veranderlijk; sarvāṇi — alle; bhūtāni — levende wezens; kūṭa-sthaḥ — in eenheid; akṣaraḥ — onveranderlijk; ucyate — wordt genoemd.
VERTALING
Er zijn twee categorieën van wezens: de veranderlijke en de onveranderlijke. In de materiële wereld is ieder levend wezen veranderlijk, maar alle levende wezens in de spirituele wereld worden onveranderlijk genoemd.
COMMENTAAR
Zoals al eerder is uitgelegd, heeft de Heer in Zijn incarnatie als Vyāsadeva het Vedānta-sūtra samengesteld. De Heer vat hier beknopt de inhoud van het Vedānta-sūtra samen. Hij zegt dat de ontelbare levende wezens in twee categorieën kunnen worden onderverdeeld: de veranderlijken en de onveranderlijken.
De levende wezens zijn eeuwig afzonderlijke integrerende deeltjes van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Wanneer ze in contact zijn met de materiële wereld worden ze jīva-bhūta genoemd en de sanskrietwoorden die hier gegeven worden — ‘kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni’ — betekenen dat ze veranderlijk zijn. Maar zij die in eenheid met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods leven, worden onveranderlijk genoemd. Eenheid betekent niet dat ze geen individualiteit hebben, maar dat er geen onenigheid bestaat. Ze zijn allemaal bereid het doel van de schepping te aanvaarden. In de spirituele wereld is er natuurlijk niet zoiets als een schepping, maar die uitdrukking wordt gebruikt omdat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, zoals het Vedānta-sūtra zegt, de oorsprong van alle emanaties is.
Volgens de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Kṛṣṇa, zijn er twee categorieën van levende wezens. De Veda’s voeren hiervoor bewijzen aan, dus er kan geen twijfel over bestaan. De levende wezens die in deze wereld met de geest en de vijf zintuigen worstelen, hebben materiële lichamen, die aan verandering onderhevig zijn. Zolang een levend wezen geconditioneerd is door het contact met de materie, heeft het een materieel lichaam en omdat materie verandert, lijkt het levend wezen ook te veranderen. Maar in de spirituele wereld is het lichaam niet van materie gemaakt en daarom is er geen verandering.
In de materiële wereld ondergaat het levend wezen zes veranderingen: geboorte, groei, behoud, voortplanting, aftakeling en dood. Dat zijn de veranderingen van het materiële lichaam. Maar in de spirituele wereld verandert het lichaam niet; er is daar geen ouderdom, geen geboorte en geen dood. Alles bestaat er in eenheid. Kṣaraḥ sarvāṇi bhūtāni: ieder levend wezen dat in contact is gekomen met materie, beginnend met het eerst-geschapen wezen, Brahmā, tot aan de kleine mier, verandert zijn lichaam; daarom zijn ze allemaal veranderlijk. Maar in de spirituele wereld zijn ze altijd bevrijd in eenheid.