NL/BG 13.3
VERS 3
- kṣetra-jñaṁ cāpi māṁ viddhi, sarva-kṣetreṣu bhārata
- kṣetra-kṣetrajñayor jñānaṁ, yat taj jñānaṁ mataṁ mama
WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN
kṣetra-jñam — degene die het veld kent; ca — en; api — zeker; mām — Mij; viddhi — weet; sarva — alle; kṣetreṣu — in lichaamsvelden; bhārata — o afstammeling van Bharata; kṣetra — het veld van activiteiten (het lichaam); kṣetra-jñayoḥ — en degene die het veld kent; jñānam — kennis van; yat — dat wat; tat — dat; jñānam — kennis; matam — mening; mama — Mijn.
VERTALING
O afstammeling van Bharata, weet dat ook Ik de kenner ben, maar dan van alle lichamen, en dat het begrijpen van dit lichaam en de kenner ervan kennis wordt genoemd. Dat is Mijn mening.
COMMENTAAR
In de discussie over het lichaam en de kenner van het lichaam en over de ziel en de Superziel, zullen we drie studieobjecten tegenkomen: de Heer, het levend wezen en materie. In ieder veld van activiteiten, in ieder lichaam, zijn twee zielen aanwezig: de individuele ziel en de Superziel. Omdat de Superziel de volkomen expansie is van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, zegt Hij: ‘Ook Ik ben de kenner, maar ik ben niet de individuele kenner van het lichaam. Ik ben de superkenner. Ik ben aanwezig in ieder lichaam als de Paramātmā, de Superziel.’
Wie het onderwerp van het veld van activiteiten en de kenner van het veld heel nauwkeurig bestudeert aan de hand van deze Bhagavad-gītā, kan tot kennis komen.
De Heer zegt: ‘Ik ben de kenner van het veld van activiteiten in ieder afzonderlijk lichaam.’ Het individu mag dan de kenner zijn van zijn eigen lichaam, maar over andere lichamen heeft het geen kennis. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die in alle lichamen aanwezig is als de Superziel, weet alles over alle lichamen. Hij kent alle verschillende lichamen binnen alle verschillende levenssoorten. Een staatsburger mag dan misschien alles over zijn stukje grond weten, maar de koning kent niet alleen zijn paleis, maar ook alle eigendommen die de afzonderlijke burgers bezitten. Zo kan iemand de eigenaar van een afzonderlijk lichaam zijn, maar de Allerhoogste Heer is de eigenaar van alle lichamen. De koning is de oorspronkelijke eigenaar van het koninkrijk en de burger is de secundaire eigenaar. Op dezelfde manier is de Allerhoogste Heer de allerhoogste eigenaar van alle lichamen.
Het lichaam bestaat uit zintuigen. De Allerhoogste Heer is Hṛṣīkeśa, wat ‘de bestuurder van de zintuigen’ betekent. Hij is de oorspronkelijke bestuurder van de zintuigen, net zoals de koning de oorspronkelijke bestuurder is van alle activiteiten binnen een land; de burgers zijn secundaire bestuurders. De Heer zegt: ‘Ook Ik ben de kenner.’ Dit betekent dat Hij de superkenner is; de individuele ziel kent alleen zijn afzonderlijk lichaam. In de Vedische literatuur wordt dit als volgt uitgedrukt:
- kṣetrāṇi hi śarīrāṇi, bījaṁ cāpi śubhāśubhe
- tāni vetti sa yogātmā, tataḥ kṣetra-jña ucyate
Dit lichaam wordt kṣetra genoemd en daarbinnen verblijven de eigenaar van het lichaam en de Allerhoogste Heer, die zowel het lichaam als de eigenaar van het lichaam kent. De Heer wordt daarom de kenner van alle velden genoemd.
Kennis van het onderscheid tussen het veld van activiteiten, de kenner van het veld en de allerhoogste kenner van het veld wordt als volgt beschreven. De volmaakte kennis van het wezen van het lichaam, het wezen van de individuele ziel en het wezen van de Superziel wordt in de Vedische literatuur aangeduid met jñāna. Dat is de mening van Kṛṣṇa. Kennis is begrijpen dat de ziel en de Superziel īīn en toch verschillend zijn. Wie het veld van activiteit en de kenner van activiteit niet begrijpt, heeft geen perfecte kennis. Men moet het verschil kennen tussen prakṛti (de materiële natuur), puruṣa (de genieter van de materiële natuur) en īśvara (de kenner die de materiële natuur en de individuele ziel beheerst of bestuurt). Men moet de functies van deze drie niet met elkaar verwarren. Men moet de schilder, het schilderij en de schildersezel niet met elkaar verwarren.
De materiële wereld, die het veld van activiteiten is, is de materiële natuur en de genieter van de natuur is het levend wezen, maar boven beide staat de allerhoogste bestuurder, de Persoonlijkheid Gods. In de Vedische teksten (Śvetāśvatara Upaniṣad 1.12) staat: bhoktā bhogyaṁ pre-ritāraṁ ca matvā/ sarvaṁ proktaṁ tri- vidhaṁ-brahmam etat. Er bestaan drie opvattingen van Brahman: prakṛti is Brahman als het veld van activiteiten; de jīva (de individuele ziel) is ook Brahman en deze probeert de materiële natuur te beheersen; de bestuurder van beide is ook Brahman, maar Hij is de werkelijke bestuurder.
In dit hoofdstuk zal ook worden uitgelegd dat van de twee kenners de ene feilbaar is en de andere onfeilbaar. De ene is superieur en de andere ondergeschikt. Wie denkt dat de twee kenners van het veld een en dezelfde zijn, spreekt de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods tegen, die hier duidelijk zegt: ‘Ook Ik ben de kenner van het veld van activiteit.’ Wie een stuk touw voor een slang aanziet, heeft geen kennis.
Er bestaan verschillende soorten lichamen en er zijn verschillende eigenaren van die lichamen. Omdat iedere individuele ziel zijn individuele vermogen heeft om de baas te spelen over de materiële natuur, zijn er verschillende lichamen. Maar de Allerhoogste is ook in hen aanwezig als de bestuurder. Het woord ‘ca’ is belangrijk, want het duidt op het totale aantal lichamen. Dat is de mening van Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa. Kṛṣṇa is de Superziel, die aanwezig is in ieder lichaam, los van de individuele ziel. En Kṛṣṇa zegt hier expliciet dat de kennis dat de Superziel zowel de bestuurder is van het veld van activiteiten als van de begrensde genieter, ware kennis is.