NL/BG 18.20

Revision as of 08:44, 27 September 2017 by Harikirtandasa (talk | contribs) (Bhagavad-gita Compile Form edit)
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Его Божественная Милость А.Ч. Бхактиведанта Свами Прабхупада


VERS 20

sarva-bhūteṣu yenaikaṁ, bhāvam avyayam īkṣate
avibhaktaṁ vibhakteṣu, taj jñānaṁ viddhi sāttvikam

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

sarva-bhūteṣu — in alle levende wezens; yena — waardoor; ekam — één; bhāvam — gesteldheid; avyayam — onvergankelijke; īkṣate — men ziet; avibhaktam — onverdeeld; vibhakteṣu — in de ontelbare verdeelden; tat — die; jñānam — kennis; viddhi — weet; sāttvikam — in de hoedanigheid goedheid.

VERTALING

Weet dat de kennis waardoor men één onverdeelde spirituele natuur ziet in alle levende wezens, ook al zijn ze verdeeld over ontelbare vormen, kennis in de hoedanigheid goedheid is.

COMMENTAAR

Een persoon die één ziel in ieder levend wezen ziet, of het nu een halfgod, mens, dier, vogel, waterdier of plant is, heeft kennis in de hoedanigheid goedheid. In alle levende wezens is één ziel aanwezig, hoewel ze verschillende lichamen hebben overeenkomstig hun vroegere activiteiten. Zoals al in het zevende hoofdstuk werd beschreven, wordt het verschijnen van de levenskracht in ieder lichaam veroorzaakt door de hogere natuur van de Allerhoogste Heer. Wanneer iemand die ene hogere natuur, die levenskracht, in ieder lichaam ziet, dan betekent dat dat zijn waarneming in de hoedanigheid goedheid is. Die levende energie is onvergankelijk, ook al zijn lichamen vergankelijk. Verschillen worden waargenomen op grond van het lichaam; omdat er veel vormen van geconditioneerd leven zijn, lijkt de levenskracht verdeeld te zijn. Zulke onpersoonlijke kennis is een aspect van zelfrealisatie.