"In de Bhagavad-gītā zegt de Heer: "Er is niets superieur dan ik." Dus deze verklaring van de Bhagavad-gītā wordt door dit vers ook bevestigd in het Śrīmad-Bhāgavatam. Ānanda-mātram. In het transcendentale lichaam van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is het gewoon ānandam, gelukzaligheid. We moeten opmerken dat dit lichaam, ons materiële lichaam, nirānandam is, zonder ānanda. We proberen ons aan te passen om ānanda of gelukzaligheid te hebben door de beperkte middelen van onze zintuigen, maar eigenlijk is er geen ānanda, gelukzaligheid. Het is allemaal ellendig. Dit ellendige lichaam wordt in, ik bedoel, praktisch elk hoofdstuk en elke śloka, elk vers veroordeeld."
|