NL/BG 13.8-12

Revision as of 14:13, 26 September 2017 by Harikirtandasa (talk | contribs) (Bhagavad-gita Compile Form edit)
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Его Божественная Милость А.Ч. Бхактиведанта Свами Прабхупада


VERS 8-12

amānitvam adambhitvam, ahiṁsā kṣāntir ārjavam
ācāryopāsanaṁ śaucaṁ, sthairyam ātma-vinigrahaḥ
indriyārtheṣu vairāgyam, anahaṅkāra eva ca
janma-mṛtyu-jarā-vyādhi-, duḥkha-doṣānudarśanam
asaktir anabhiṣvaṅgaḥputra-dāra-gṛhādiṣu
nityaṁ ca sama-cittatvam, iṣṭāniṣṭopapattiṣu
mayi cānanya-yogena, bhaktir avyabhicāriṇī
vivikta-deśa-sevitvam, aratir jana-saṁsadi
adhyātma-jñāna-nityatvaṁ, tattva-jñānārtha-darśanam
etaj jñānam iti proktam, ajñānaṁ yad ato ’nyathā

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

amānitvam — nederigheid; adambhitvam — bescheidenheid; ahiṁsā — geweldloosheid; kṣāntiḥ — verdraagzaamheid; ārjavam — eenvoud; ācārya-upāsanam — een bonafide spiritueel leraar benaderen; śaucam — reinheid; sthairyam — standvastigheid; ātma-vinigrahaḥ — zelfbeheersing; indriya-artheṣu — wat betreft de zintuigen; vairāgyam — onthechting; anahaṅkāraḥ — zonder vals egoïsme zijn; eva — zeker; ca — en; janma — van geboorte; mṛtyu — dood; jarā — ouderdom; vyādhi — en ziekte; duḥkha — van de ellende; doṣa — de onvolkomenheid; anudarśanam — waarneming; asaktiḥ — zonder gehechtheid zijn; anabhiṣvaṅgaḥ — zonder omgang te hebben; putra — voor zoon; dāra — vrouw; gṛha-ādiṣu — huis enz; nityam — voortdurend; ca — en; sama-cittatvam — evenwichtigheid van geest; iṣṭa — het wenselijke; aniṣṭa — het onwenselijke; upapattiṣu — omstandigheden; mayi — voor Mij; ca — en; ananya-yogena — door onvermengde devotionele dienst; bhaktiḥ — devotie; avyabhicāriṇī — zonder onderbreking; vivikta — naar afgezonderde; deśa — plaatsen; sevitvam — strevend; aratiḥ — zonder gehechtheid zijn; jana-saṁsadi — aan de mensenmassa; adhyātma — met betrekking tot het zelf; jñāna — van kennis; nityatvam — standvastigheid; tattva-jñāna — van kennis over de waarheid; artha — van het doel; darśanam — filosofie; etat — dit alles; jñānam — kennis; iti — zo; proktam — genoemd; ajñānam — onwetendheid; yat — dat wat; ataḥ — dan dit; anyathā — andere.

VERTALING

Nederigheid; bescheidenheid; geweldloosheid; verdraagzaamheid; eenvoud; het benaderen van een bonafide spiritueel leraar; reinheid; standvastigheid; zelfbeheersing; onthechting van objecten van zinsbevrediging; afwezigheid van vals ego; het inzicht dat geboorte, dood, ouderdom en ziekte bronnen van ellende zijn; onthechting; vrijheid van verstrikking met kinderen, vrouw, huis en de rest; gelijkmoedigheid zowel tijdens aangename als onaangename gebeurtenissen; voortdurende en onvermengde devotie voor Mij; ernaar streven om in een afgezonderde plaats te wonen; terughoudendheid ten opzichte van gewone mensen; het aanvaarden van het belang van zelfrealisatie, en filosofisch zoeken naar de Absolute Waarheid — dit alles noem Ik kennis en alles daarbuiten is onwetendheid.

COMMENTAAR

Dit kennissysteem wordt door minder intelligente personen verkeerd begrepen als de interactie van het veld van activiteit. Maar in werkelijkheid is dit het ware kennissysteem. Wie dit systeem aanvaardt, kan dichter bij de Absolute Waarheid komen. Dit is niet de interactie van de hiervoor beschreven vierentwintig elementen. Dit is werkelijk het middel om uit de verstrikking van die elementen te komen. De belichaamde ziel zit vast in het lichaam, dat een omhulsel is, gemaakt van vierentwintig elementen. Het kennissysteem dat hier beschreven wordt, is een middel om daar uit te komen.

Van alle onderdelen van het kennissysteem wordt het belangrijkste in de eerste regel van het elfde vers beschreven: mayi cānanya-yogena bhaktir avya-bhicāriṇī — het kennissysteem eindigt in onvermengde devotionele dienst aan de Heer. Als iemand dus niet tot transcendentale dienst aan de Heer komt, of niet in staat is daartoe te komen, dan hebben de andere negentien onderdelen weinig waarde. Maar wanneer iemand zich in volledig Kṛṣṇa-bewustzijn op devotionele dienst toelegt, dan ontwikkelen de overige negentien onderdelen zich vanzelf in hem. Zo wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam (5.18.12) gezegd: yasyāsti bhaktir bhagavaty akiñcanā sarvair guṇais tatra samāsate surāḥ. Alle goede eigenschappen die voortkomen uit kennis, ontwikkelen zich in iemand die tot het niveau van devotionele dienst is gekomen.

Het principe van het aanvaarden van een spiritueel leraar, waarover in het achtste vers gesproken wordt, is essentieel. Zelfs voor iemand die zich toelegt op devotionele dienst, is het heel belangrijk. Het transcendentale leven begint wanneer men een bonafide spiritueel leraar aanvaardt. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Śrī Kṛṣṇa, verklaart hier duidelijk dat dit kennissysteem het werkelijke pad is. Alle speculatie die daaraan voorbijgaat is onzin.

De verschillende onderdelen van de kennis die hier uiteengezet is, kunnen als volgt worden geanalyseerd. Nederigheid betekent dat men niet moet verlangen naar de voldoening die voortkomt uit verering door anderen. De materialistische levensopvatting doet ons ernaar hunkeren door anderen geëerd te worden, maar vanuit het gezichtspunt van iemand met perfecte kennis — iemand die weet dat hij dit lichaam niet is — is alles met betrekking tot het lichaam, of het nu eer is of schande, waardeloos. Men moet niet naar dit materiële bedrog verlangen. Mensen willen heel graag beroemd zijn op grond van hun religie en als gevolg daarvan zien we soms dat iemand zich aansluit bij een groep die eigenlijk geen religieuze principes volgt, zonder de principes van religie te begrijpen en dat hij zich vervolgens wil laten gelden als een religieus leider. Om te zien in hoeverre men werkelijk vooruitgang maakt in de spirituele wetenschap, heeft men iets nodig waaraan men die vooruitgang kan toetsen. Men kan zich hierover een oordeel vormen aan de hand van deze onderdelen.

Geweldloosheid wordt meestal gezien als het niet doden of vernietigen van het lichaam, maar eigenlijk betekent geweldloosheid dat men anderen geen leed berokkent. In het algemeen zitten mensen door onwetendheid gevangen in de materialistische levensopvatting en ondergaan ze voortdurend materieel leed. Wanneer iemand de mensen niet tot spirituele kennis verheft, begaat hij dus geweld. Men moet zijn best doen om echte kennis aan de mensen te verspreiden, zodat ze verlicht kunnen worden en deze materiële verstrikking kunnen verlaten. Dat is geweldloosheid.

Verdraagzaamheid betekent dat iemand geoefend moet zijn in het verdragen van beledigingen en hoon van anderen. Wanneer iemand bezig is vooruitgang te maken in spirituele kennis, zullen er zoveel beledigingen zijn en zal er zo veel hoon van anderen komen. Dit is te verwachten, want zo zit de materiële natuur nu eenmaal in elkaar. Zelfs Prahlāda, een jongen die al op zijn vijfde bezig was met het cultiveren van spirituele kennis, verkeerde in gevaar omdat zijn vader vijandig stond tegenover zijn devotie. De vader van Prahlāda probeerde hem op alle mogelijke manieren te doden, maar Prahlāda tolereerde het gedrag van zijn vader. Er mogen dan veel belemmeringen zijn om vooruitgang te maken in spirituele kennis, maar we moeten verdraagzaam zijn en vastberaden met onze ontwikkeling doorgaan.

Eenvoud betekent dat iemand zonder sluwe diplomatie zo eerlijk en open moet zijn, dat hij zelfs aan een vijand de waarheid kan onthullen.

Wat het benaderen van een spiritueel leraar betreft, dat is essentieel, want zonder de instructies van een bonafide spiritueel leraar kan niemand vooruitgang maken in de spirituele wetenschap. Men moet de spiritueel leraar in alle nederigheid benaderen en hem allerlei diensten verlenen, zodat hij tevreden zal zijn en de discipel zijn zegeningen zal geven. Omdat de bonafide spiritueel leraar een vertegenwoordiger van Kṛṣṇa is, zal de discipel door de zegeningen van de spiritueel leraar onmiddellijk vorderingen maken, zelfs zonder dat deze alle regels en bepalingen volgt. Of met andere woorden, iemand die de spiritueel leraar zonder terughoudendheid heeft gediend, zal de regulerende principes gemakkelijker kunnen volgen.

Reinheid is essentieel om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Er zijn twee soorten reinheid: externe en interne. Externe reinheid betekent een bad nemen, maar voor interne reinheid moet men altijd aan Kṛṣṇa denken en Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten. Deze methode reinigt de geest van het opgehoopte stof van vroeger karma.

Standvastigheid betekent dat iemand zeer vastberaden moet zijn om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Zonder deze vastberadenheid kan niemand tastbare vooruitgang maken.

Zelfbeheersing betekent dat men niets moet aanvaarden wat schadelijk is voor spirituele vooruitgang. Men moet hier een gewoonte van maken en alles wat tegen het pad van spirituele vooruitgang ingaat, verwerpen. Dat is ware onthechting.

De zintuigen zijn zo sterk dat ze altijd naar zinsbevrediging verlangen. Men moet niet toegeven aan die onnodige verlangens. De zintuigen moeten alleen bevredigd worden om het lichaam fit te houden, zodat men zijn plicht kan vervullen om vooruitgang te maken in het spirituele leven. Het belangrijkste en moeilijkst te bedwingen zintuig is de tong. Voor wie er in slaagt de tong te beheersen, bestaat er alle mogelijkheid om ook de andere zintuigen te beheersen. De functie van de tong is proeven en geluid voortbrengen. Door systematische regulering moet de tong altijd worden beziggehouden met het proeven van de overblijfselen van het voedsel dat aan Kṛṣṇa geofferd is en met het chanten van Hare Kṛṣṇa. Wat de ogen betreft, men moet ze niet toestaan iets anders te zien dan de mooie gedaante van Kṛṣṇa. Dat zal de ogen in bedwang houden. Op dezelfde manier moeten de oren worden beziggehouden met horen over Kṛṣṇa en de neus met het ruiken van de bloemen die aan Kṛṣṇa geofferd zijn. Dat is het proces van devotionele dienst en het is hier duidelijk dat de Bhagavad-gītā alleen een uiteenzetting geeft over de wetenschap van devotionele dienst. Devotionele dienst is het belangrijkste en enige doel. De Bhagavad-gītā heeft geen ander onderwerp dan devotionele dienst, maar onintelligente commentatoren proberen de aandacht van de lezer af te leiden naar andere onderwerpen.

Vals ego betekent dat men zich vereenzelvigt met het lichaam. Wanneer iemand inziet dat hij zijn lichaam niet is maar een ziel, komt hij tot zijn werkelijke ego. Het ego bestaat. Vals ego wordt afgewezen, maar het werkelijke ego niet. In de Vedische literatuur staat: ahaṁ brahmāsmi — ik ben Brahman, ik ben spiritueel (Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad 1.4.10). Dit ‘ik ben’, het besef van het zelf, bestaat ook in de bevrijde toestand van zelfrealisatie. Dit besef van ‘ik ben’ is ego, maar wanneer het besef van ‘ik ben’ op het valse lichaam gericht wordt, wordt het vals ego. Wanneer het besef van het zelf zich op de werkelijkheid richt, is het werkelijk ego. Er bestaan filosofen die zeggen dat we ons ego moeten opgeven, maar we kunnen ons ego niet opgeven, want ego betekent identiteit. We moeten natuurlijk wel onze valse identificatie met het lichaam opgeven.

Men moet leren inzien dat het ondergaan van geboorte, dood, ouderdom en ziekte ellendig is. In verschillende Vedische teksten zijn beschrijvingen te vinden over geboorte. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt de wereld van de ongeborene, het verblijf van het kind in de baarmoeder, hoe het lijdt enz. levendig beschreven. Men moet ervan doordrongen zijn dat geboorte iets ellendigs is. Omdat we vergeten zijn hoeveel ellende we in de baarmoeder hebben geleden, zorgen we niet voor een oplossing voor de herhaling van geboorte en dood. Op dezelfde manier zijn er op het moment van de dood allerlei soorten leed en ook deze worden in de gezaghebbende heilige teksten vermeld. Dat is waarover gesproken zou moeten worden. En wat ziekte en ouderdom betreft, iedereen zal daarvan zelf de nodige ervaring opdoen. Niemand wil ziek zijn en niemand wil oud worden, maar deze dingen zijn onmogelijk te vermijden. Als we geen pessimistische kijk op het materiële leven hebben en de ellende van geboorte, dood, ouderdom en ziekte niet inzien, zal er geen stimulans zijn om vooruitgang te maken in het spirituele leven.

Onthecht zijn van kinderen, vrouw en huis betekent niet dat men geen gevoelens voor hen mag hebben. De genegenheid die we voor hen koesteren is natuurlijk, maar wanneer ze ongunstig zijn voor spirituele vooruitgang, zouden we niet gehecht aan ze moeten zijn. De beste methode om het thuis plezierig te maken is Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer iemand volledig Kṛṣṇa-bewust is, kan hij zijn huis heel gelukkig maken, omdat de methode van het Kṛṣṇa-bewustzijn heel gemakkelijk is. Men hoeft alleen maar Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare te chanten, de overblijfselen van het voedsel dat aan Kṛṣṇa geofferd is aan te nemen, met elkaar te spreken over boeken als de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam en bezig te zijn met het vereren van de Beeldgedaante. Door deze vier activiteiten zal men gelukkig worden. Men moet de leden van het gezin op die manier trainen. De gezinsleden kunnen ’s morgens en ’s avonds bij elkaar komen en samen Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare chanten. Als iemand zijn gezinsleven op die manier, door het volgen van deze vier principes, vorm kan geven om zo Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen, dan is het niet nodig het gezinsleven te verwisselen voor een onthecht leven. Maar als het niet bevorderlijk is, als het niet gunstig is voor spirituele ontwikkeling, dan moet het gezinsleven opgegeven worden. Men moet alles opgeven om Kṛṣṇa-bewust te worden en Kṛṣṇa te dienen, net zoals Arjuna deed. Arjuna wilde zijn familieleden sparen, maar toen hij eenmaal begrepen had dat deze familieleden zijn Kṛṣṇa-bewustzijn in de weg stonden, aanvaardde hij de instructie van Kṛṣṇa en ging hij het gevecht aan en doodde hij hen. Men moet onder alle omstandigheden onthecht zijn van het geluk en het verdriet van het gezinsleven, omdat men in deze wereld nooit volledig gelukkig of volledig ongelukkig kan zijn.

Geluk en verdriet zijn factoren die samengaan met het materiële leven. Men moet verdraagzaam leren zijn. Dat wordt aangeraden in de Bhagavad-gītā. Niemand kan ooit het komen en gaan van geluk en verdriet beperken en daarom moet men onthecht zijn van het geluk en het verdriet van de materialistische manier van leven om onder beide omstandigheden vanzelf gelijkmoedig te zijn. Over het algemeen zijn we heel gelukkig wanneer we iets krijgen wat gewenst is en zijn we verdrietig wanneer we iets krijgen wat ongewenst is. Maar als we ons werkelijk op een spiritueel niveau bevinden, dan zullen deze dingen ons onbewogen laten. Om dat niveau te bereiken moeten we ononderbroken devotionele dienst verrichten. Ononderbroken devotionele dienst aan Kṛṣṇa betekent dat men zich met de negen onderdelen van devotionele dienst bezighoudt: chanten, horen, vereren, eerbetuigingen brengen enz. zoals in de laatste tekst van het negende hoofdstuk beschreven is. Dat is de methode die we moeten volgen.

Wanneer iemand zich eenmaal heeft aangepast aan een spirituele manier van leven, zal hij vanzelfsprekend niet met materialistische mensen willen omgaan. Dat zou hem tegen de borst stuiten. Iemand kan zichzelf testen door te zien in hoeverre hij geneigd is om op een afgezonderde plaats te wonen, zonder ongewenst gezelschap. Een toegewijde heeft natuurlijk geen enkele behoefte aan onnodig sporten of het bezoeken van een bioscoop of andere sociale bezigheden, omdat hij inziet dat die activiteiten gewoon tijdverspilling zijn.

Er zijn veel wetenschappelijk onderzoekers en filosofen die een studie maken van seksualiteit of van een ander onderwerp, maar volgens de Bhagavad-gītā hebben zulk wetenschappelijk onderzoek en zulke filosofische speculatie geen enkele waarde. Ze zijn min of meer onzinnig. Volgens de Bhagavad-gītā moet men met behulp van filosofische analyse wetenschappelijk onderzoek doen naar het wezen van de ziel. Men moet onderzoek doen om tot een begrip van het zelf te komen. Dat wordt hier aangeraden.

Over zelfrealisatie wordt hier duidelijk gezegd dat vooral bhakti-yoga heel praktisch is. Zodra er sprake is van devotie moeten we bedenken dat het over de relatie tussen de Superziel en de individuele ziel gaat. De individuele ziel en de Superziel kunnen niet één zijn, tenminste niet wanneer we het vanuit het oogpunt van bhakti, de devotionele levensopvatting, bekijken. Deze dienst van de individuele ziel aan de Allerhoogste Ziel is, zoals al eerder gezegd werd, eeuwig, nityam. Bhakti, devotionele dienst, is dus eeuwig; van deze filosofie moet men vast overtuigd zijn.

In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.11) wordt uitgelegd: vadanti tat tattva-vidas tattvaṁ yaj jñānam advayam — ‘Zij die de Absolute Waarheid werkelijk kennen, weten dat het Zelf begrepen kan worden in drie verschillende aspecten: Brahman, Paramātmā en Bhagavān.’ In de bewustwording van de Absolute Waarheid is Bhagavān het hoogste aspect; daarom moet men tot dat begripsniveau van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods komen en devotionele dienst aan de Heer verrichten. Dat is de vervolmaking van kennis.

Dit systeem, dat begint met het beoefenen van nederigheid en tot het punt gaat van bewustwording van de Allerhoogste Waarheid, de Absolute Persoonlijkheid Gods, is te vergelijken met een trap die op de begane grond begint en omhoog gaat tot de hoogste verdieping. Op deze trap bevinden zich zoveel mensen die de eerste verdieping hebben bereikt of de tweede, de derde enz., maar zolang iemand de hoogste verdieping, namelijk het begrijpen van Kṛṣṇa, nog niet heeft bereikt, bevindt hij zich op een lager niveau van kennis.

Wie zich met God wil meten en tegelijkertijd vooruitgang wil maken in spirituele kennis, zal gefrustreerd raken. Er wordt duidelijk gezegd dat het zonder nederigheid niet mogelijk is om tot begrip te komen. Denken dat men God is, is wel bijzonder arrogant. Hoewel het levend wezen voortdurend wordt geteisterd door de strenge wetten van de materiële natuur, blijft het uit onwetendheid toch denken: ‘Ik ben God.’ Kennis begint daarom met amānitva, nederigheid. Men moet nederig zijn en weten dat men ondergeschikt is aan de Allerhoogste Heer. Door opstandigheid tegenover de Allerhoogste Heer raakt men ondergeschikt aan de materiële natuur. Men moet deze waarheid kennen en ervan overtuigd zijn.