"Als iemand zijn toegewijde dienst in vol Kṛṣṇa-bewustzijn uitvoert, onder de leiding van de bonafide spiritueel leraar, dan ontwikkelt hij geleidelijk aan ratiḥ. "Ratiḥ betekent genegenheid, binding, gehechtheid aan de Heer. Nu hebben we gehechtheid aan de materie. Dus als we vorderingen maken, raken we geleidelijk aan bevrijd van materiële gehechtheid en komen op het platform, volledige gehechtheid aan God. Dus gehechtheid, dat is mijn natuurlijke instinct. Ik kan niet vrij zijn van gehechtheid. Ik zal óf gehecht zijn aan deze materie óf ik zal gehecht zijn aan het spirituele. Als ik niet gehecht ben aan het spirituele, dan moet ik gehecht zijn aan materie. En als ik gehecht ben aan het spirituele, dan is mijn materiële gehechtheid verdwenen. Dit is het proces."
|