"Dus, apaśyatām ātma-tattvam (SB 2.1.2), degenen die niet erg intelligent zijn om de waarheid van ātma te zien, zij zijn verstrikt. Hoe is dat, verstrikt? Deha-apatya, dit lichaam en de nakomelingen, kinderen, geboren uit dit lichaam door de vrouw, dehāpatya-kalatrādiṣu ātma-sainyeṣu (SB 2.1.4). Iedereen denkt dat, 'Ik heb mijn goede vrouw. Ik heb erg leuke kinderen. Ik heb mijn leuke samenleving, natie,' en ga maar door, zoveel. Dehāpatya-kalatrādiṣu. En hij denkt dat 'Zij zijn mijn soldaten, hier is dit gevecht, de strijd om het bestaan.' Iedereen strijdt om te bestaan, en iedereen denkt, 'Zij zijn mijn soldaten.' Deze, mijn vrouw, kinderen, samenleving, vriendschap, natie, zij zullen mij bescherming geven.' Maar niemand kan bescherming geven. Daarom wordt hij hier uitgelegd als pramattaḥ, pāgala. Niemand kan je bescherming geven."
|