"Waarom geloof je op basis van je zien? Dat is het gebrek. Dat is het gebrek van de westerlingen. Ze zijn erg gebrekkig; toch zeggen ze: "Ik kan niet zien." Wat is je ziensvermogen? Stel dat als Nārada komt, een paar halfgoden komen, maar je kunt het niet zien. Net zoals toen Heer Nṛsiṁha-deva verscheen, zag Prahlāda het. "Is jouw God hier?" "Ja." En hij kon niet zien. Dus waarom geloof je zoveel in je zien? Je moet de kracht van het ziensvermogen bereiken. Dat is een heel goed voorbeeld, Prahlāda. . . Hiraṇyakaśipu vraagt Prahlāda: "Waar is jouw God?" "Mijn God is overal." 'Is hij op de pilaar?' "Ja." Dus hij zag wel, maar de andere zag niet. Hij werd boos en brak de pilaar: "Laat me zien waar jouw God is." Dit is de positie. Je moet dus de ogen creëren om dingen te zien. Niet dat welke ogen je ook hebt, je alles kunt zien. Nee. Net zoals er met een auto wordt gereden, een kind ziet dat de auto automatisch rijdt. En de vader ziet: "Nee, er is een chauffeur." Dus het zien van het kind en het zien van de vader is anders."
|