NL/BG 10.3

Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda


VERS 3

यो मामजमनादिं च वेत्ति लोकमहेश्वरम् ।
असम्मूढः स मर्त्येषु सर्वपापैः प्रमुच्यते ॥३॥
yo mām ajam anādiṁ ca
vetti loka-maheśvaram
asammūḍhaḥ sa martyeṣu
sarva-pāpaiḥ pramucyate

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

yaḥ — iedereen die; mām — Mij; ajam — ongeboren; anādim — zonder begin; ca — en; vetti — kent; loka — van de planeten; mahā-īśvaram — de allerhoogste meester; asammūḍhaḥ — niet misleid; saḥ — hij; martyeṣu — te midden van hen die onderhevig zijn aan de dood; sarva-pāpaiḥ — van alle karmische reacties op zonden; pramucyate — wordt bevrijd.

VERTALING

Alleen degene die Mij kent als ongeboren, beginloos en de Allerhoogste Heer van alle werelden en die niet misleid is onder de mensen, wordt bevrijd van alle zonden.

COMMENTAAR

In de derde tekst van het zevende hoofdstuk werd het volgende gezegd: manuṣyāṇāṁ sahasreṣu kaścid yatati siddhaye — zij die zich proberen te verheffen tot het niveau van spirituele bewustwording zijn geen gewone mensen; ze zijn verheven boven miljoenen en miljoenen gewone mensen die geen kennis hebben van spirituele bewustwording. Maar van degenen die werkelijk hun spirituele identiteit proberen te begrijpen, is degene die tot het begrip komt dat Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, de eigenaar is van alles en dat Hij ongeboren is, het succesvolst in spirituele bewustwording. Alleen degene die de allerhoogste positie van Kṛṣṇa volledig begrepen heeft, kan volkomen vrij zijn van alle karmische reacties op zonden.

De Heer wordt hier beschreven met het woord ‘aja’, dat ‘ongeboren’ betekent. Maar de Heer is verschillend van de levende wezens, die in hoofdstuk twee als aja werden beschreven. De Heer verschilt van de levende wezens die door materiële gehechtheid geboren worden en sterven. De geconditioneerde zielen verwisselen van lichaam, maar Zijn lichaam is onveranderlijk. Zelfs als Hij naar de materiële wereld komt, komt Hij als dezelfde ongeborene. Daarom wordt in het vierde hoofdstuk gezegd dat de Heer, door Zijn interne vermogen, niet onderhevig is aan de lagere, materiële energie, maar dat Hij Zich altijd in de hogere energie bevindt.

In dit vers geven de woorden ‘vetti loka-maheśvaram’ aan dat men moet beseffen dat Heer Kṛṣṇa de allerhoogste eigenaar is van alle planetenstelsels binnen het universum. Hij bestond vóór de schepping en Hij verschilt van Zijn schepping. Alle halfgoden werden binnen de materiële wereld geschapen, maar Kṛṣṇa is niet geschapen; daarom verschilt Kṛṣṇa zelfs van grote halfgoden als Brahmā en Śiva. En omdat Hij de schepper van Brahmā, Śiva en alle andere halfgoden is, is Hij de Allerhoogste Persoon van alle planeten. Śrī Kṛṣṇa verschilt dus van alles wat geschapen is en iedereen die Hem als zodanig kent, raakt onmiddellijk bevrijd van alle karmische reacties op zonden. Men moet bevrijd zijn van alle zondige activiteiten om de Allerhoogste Heer te kennen. Zo verklaart de Bhagavad-gītā dat Hij alleen door devotionele dienst en op geen andere manier kan worden gekend. Men moet Kṛṣṇa niet als een menselijk wezen beschouwen. Eerder werd al gesteld dat alleen dwazen denken dat Kṛṣṇa een menselijk wezen is. Ditzelfde wordt hier op een andere manier uitgedrukt: wie geen dwaas is, maar intelligent genoeg om de wezenlijke positie van God te begrijpen, is altijd bevrijd van alle karmische reacties op zonden.

Als Kṛṣṇa bekendstaat als de zoon van Devakī, hoe kan Hij dan ongeboren zijn? Dat wordt in het Śrīmad-Bhāgavatam uitgelegd: toen Hij voor Devakī en Vasudeva verscheen, werd Hij niet als een gewoon kind geboren; Hij verscheen in Zijn oorspronkelijke vorm en veranderde Zichzelf vervolgens in de gedaante van een gewoon kind.

Alles wat onder leiding van Kṛṣṇa wordt gedaan, is transcendentaal. Het kan niet worden aangetast door de gunstige of ongunstige reacties die op materiële activiteiten volgen. Het idee dat er in de materiële wereld gunstige en ongunstige dingen bestaan is min of meer een gedachtespinsel, omdat er niets gunstigs bestaat in de materiële wereld. Alles is ongunstig, want de materiële natuur zelf is ongunstig; we denken alleen maar dat ze gunstig is. Wat werkelijk gunstig is, hangt af van activiteiten die in Kṛṣṇa-bewustzijn en in volkomen devotie en dienstbaarheid worden verricht. Als we überhaupt willen dat onze activiteiten gunstig zijn, dan moeten we onder leiding van de Allerhoogste Heer te werk gaan. Zulke leiding wordt in gezaghebbende heilige teksten als het Śrīmad-Bhāgavatam en de Bhagavad-gītā gegeven of het komt van een bonafide spiritueel leraar.

Omdat de spiritueel leraar de vertegenwoordiger is van de Allerhoogste Heer, is de leiding die hij geeft identiek aan de leiding van de Allerhoogste Heer. De spiritueel leraar, de heilige personen en de heilige teksten geven allemaal dezelfde richtlijnen; deze drie bronnen spreken elkaar niet tegen. Alle activiteiten die onder zulke leiding worden verricht, zijn vrij van de karmische reacties op vrome en zondige daden die men in de materiële wereld ondergaat. De transcendentale mentaliteit van de toegewijde tijdens het doen van activiteiten is er een van onthechting. Dat wordt sannyāsa genoemd. Zo wordt in Bhagavad-gītā 6.1 gezegd dat iemand die uit plichtsbesef handelt omdat hem dat door de Allerhoogste Heer is opgedragen en die niet zijn toevlucht zoekt in de resultaten van zijn activiteiten (anāśritaḥ karma-phalam), werkelijk onthecht is. Iedereen die zijn activiteiten onder leiding van de Allerhoogste Heer verricht, is een echte sannyāsī en een yogī. Maar dat geldt niet voor iemand die alleen maar de kleren van een sannyāsī heeft aangetrokken of voor degene die zich voordoet als een yogī.