NL/BG 14.22-25

Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda


VERS 22-25

श्रीभगवानुवाच ।
प्रकाशं च प्रवृत्तिं च मोहमेव च पाण्डव ।
न द्वेष्टि सम्प्रवृत्तानि न निवृत्तानि काङ्क्षति ॥२२॥
उदासीनवदासीनो गुणैर्यो न विचाल्यते ।
गुणा वर्तन्त इत्येवं योऽवतिष्ठति नेङ्गते ॥२३॥
समदुःखसुखः स्वस्थः समलोष्टाश्मकाञ्चनः ।
तुल्यप्रियाप्रियो धीरस्तुल्यनिन्दात्मसंस्तुतिः ॥२४॥
मानापमानयोस्तुल्यस्तुल्यो मित्रारिपक्षयोः ।
सर्वारम्भपरित्यागी गुणातीतः स उच्यते ॥२५॥
śrī-bhagavān uvāca
prakāśaṁ ca pravṛttiṁ ca
moham eva ca pāṇḍava
na dveṣṭi sampravṛttāni
na nivṛttāni kāṅkṣati
udāsīna-vad āsīno
guṇair yo na vicālyate
guṇā vartanta ity evaṁ
yo ’vatiṣṭhati neṅgate
sama-duḥkha-sukhaḥ sva-sthaḥ
sama-loṣṭāśma-kāñcanaḥ
tulya-priyāpriyo dhīras
tulya-nindātma-saṁstutiḥ
mānāpamānayos tulyas
tulyo mitrāri-pakṣayoḥ
sarvārambha-parityāgī
guṇātītaḥ sa ucyate

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

śrī-bhagavān uvāca — de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; prakāśam — verlichting; ca — en; pravṛttim — gehechtheid; ca — en; moham — illusie; eva ca — ook; pāṇḍava — o zoon van Pāṇḍu; na dveṣṭi — haat niet; sampravṛttāni — hoewel ontwikkeld; na nivṛttāni — noch het stoppen van ontwikkeling; kāṅkṣati — verlangt; udāsīna-vat — als neutraal; āsīnaḥ — gebleven; guṇaiḥ — door de hoedanigheden; yaḥ — iemand die; na — nooit; vicālyate — raakt verstoord; guṇāḥ — de hoedanigheden; vartante — zijn actief; iti evam — dit wetend; yaḥ — iemand die; avatiṣṭhati — blijft; na — nooit; iṅgate — beroert; sama — gelijk; duḥkha — in ellende; sukhaḥ — in geluk; sva-sthaḥ — in zijn wezenlijke positie bevindend; sama — gelijk; loṣṭa — een kluit aarde; aśma — steen; kāñcanaḥ — goud; tulya — gelijkmoedig; priya — tegenover het dierbare; apriyaḥ — en dat wat niet dierbaar is; dhīraḥ — standvastig; tulya — gelijk; nindā — tijdens belastering; ātma-saṁstutiḥ — en verheerlijking van zichzelf; māna — in eer; apamānayoḥ — en schande; tulyaḥ — gelijk; tulyaḥ — gelijk; mitra — van vrienden; ari — en vijanden; pakṣayoḥ — tegenover de partijen; sarva — van alle; ārambha — inspanningen; parityāgī — iemand die zich onthecht; guṇa-atītaḥ — ontstegen aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur; saḥ — hij; ucyate — wordt genoemd.

VERTALING

De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: O zoon van Pāṇḍu, wie geen hekel heeft aan verlichting, gehechtheid en illusie wanneer deze zich voordoen, maar er evenmin naar verlangt wanneer ze verdwijnen; wie onbewogen en onverstoorbaar is tijdens al deze wisselwerkingen van de materiële hoedanigheden en neutraal en transcendentaal blijft, omdat hij weet dat alleen de hoedanigheden werkzaam zijn; wie verankerd is in het zelf en geluk en ellende als hetzelfde beschouwt; wie dezelfde waarde hecht aan een kluit aarde, een steen en een brok goud; wie neutraal is ten opzichte van alles wat wenselijk en niet wenselijk is; wie standvastig is en gelijkmoedig blijft tijdens eer en schande of wanneer hij geprezen wordt of bespot; wie vriend en vijand op dezelfde manier behandelt en zich van alle materiële activiteiten onthecht heeft — van zo’n persoon wordt gezegd dat hij aan de drie hoedanigheden van de materiële natuur is ontstegen.

COMMENTAAR

Arjuna stelde drie verschillende vragen en de Heer beantwoordde ze een voor een. In deze verzen geeft Kṛṣṇa allereerst aan dat een persoon die zich op een transcendentaal niveau bevindt, niet haatdragend is en nergens naar hunkert. Zolang het levend wezen in de materiële wereld verblijft en belichaamd is in een materieel lichaam, wordt het beheerst door een van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. Wanneer het werkelijk uit het lichaam is, is het niet meer in de greep van de hoedanigheden van de materiële natuur. Maar zolang het levend wezen nog niet verlost is van het materiële lichaam, moet het neutraal blijven. Het moet devotionele dienst aan de Heer verrichten, zodat het vanzelf zijn identificatie met het materiële lichaam zal vergeten. Wie met zijn bewustzijn in het materiële lichaam opgaat, is alleen bezig voor zinsbevrediging, maar wanneer hij zijn bewustzijn op Kṛṣṇa richt, zal aan die zinsbevrediging vanzelf een einde komen.

Men heeft dit materiële lichaam niet nodig en men hoeft de bevelen van dit lichaam niet op te volgen. De kwaliteiten van de materiële hoedanigheden zullen werkzaam zijn in het lichaam, maar omdat het zelf de ziel is en spiritueel, is het verheven boven hun activiteiten. Hoe bereikt het die verheven positie? Het moet er niet naar verlangen van het lichaam te genieten of eruit te ontsnappen. Wanneer een toegewijde zich op die manier op een transcendentaal niveau bevindt, wordt hij vanzelf vrij. Hij hoeft geen moeite te doen om zich vrij te maken van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur.

De volgende vraag gaat over het gedrag van een transcendentalist. De materialist wordt beïnvloed door zogenaamde eer en schande met betrekking tot het lichaam, maar een transcendentalist wordt niet beïnvloed door zulke valse eer en schande. Hij vervult zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en schenkt er niet veel aandacht aan of men hem nu eert of bespot. Hij aanvaardt dingen die gunstig zijn voor zijn plicht in Kṛṣṇa-bewustzijn en voor de rest heeft hij geen behoefte aan iets materieels, of dat nu een steen is of goud. Hij ziet iedereen die hem helpt in het beoefenen van devotionele dienst als zijn dierbare vriend en hij haat zijn zogenaamde vijand niet. Hij is onpartijdig en ziet alles op een gelijk niveau, omdat hij heel goed weet dat hij niets te maken heeft met het materiële bestaan. Sociale en politieke kwesties hebben geen invloed op hem, omdat hij de aard van tijdelijke opschuddingen en beroeringen kent. Voor zichzelf zal hij niets ondernemen. Voor Kṛṣṇa kan hij van alles ondernemen, maar voor zichzelf onderneemt hij niets. Door zulk gedrag wordt iemand werkelijk transcendentaal.