NL/BG 2.71

Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda


VERS 71

विहाय कामान्यः सर्वान्पुमांश्चरति निःस्पृहः ।
निर्ममो निरहङ्कारः स शान्तिमधिगच्छति ॥७१॥
vihāya kāmān yaḥ sarvān
pumāṁś carati niḥspṛhaḥ
nirmamo nirahaṅkāraḥ
sa śāntim adhigacchati

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

vihāya — heeft opgegeven; kāmān — materiële verlangens naar zinsbevrediging; yaḥ — die; sarvān — alle; pumān — een persoon; carati — leeft; niḥspṛhaḥ — vrij van verlangens; nirmamaḥ — zonder bezitsdrang; nirahaṅkāraḥ — zonder vals ego; saḥ — hij; śāntim — volmaakte vrede; adhigacchati — bereikt.

VERTALING

Wie alle verlangens naar zinsbevrediging heeft opgegeven, wie een leven vrij van verlangens leidt, wie alle bezitsdrang heeft opgegeven en vrij is van vals ego — alleen hij kan werkelijke vrede vinden.

COMMENTAAR

Vrij worden van verlangens betekent dat men niets verlangt voor zinsbevrediging. Met andere woorden, het verlangen om Kṛṣṇa-bewust te worden betekent werkelijk zonder verlangens zijn. Het inzicht dat ieders werkelijke positie die van een eeuwige dienaar van Kṛṣṇa is, zonder dat men zichzelf ten onrechte met dit materiële lichaam identificeert en zonder dat men ten onrechte iets in de wereld als zijn eigendom beschouwt, is het volmaakte niveau van Kṛṣṇa-bewustzijn. Wie zich op dit niveau van perfectie bevindt, weet dat alles gebruikt moet worden om Kṛṣṇa tevreden te stellen, omdat Hij de eigenaar is van alles. Arjuna wilde niet vechten voor zijn eigen zinsbevrediging, maar toen hij volledig Kṛṣṇa-bewust werd, vocht hij omdat Kṛṣṇa dat wilde. Arjuna had geen verlangen om voor zichzelf te vechten, maar voor Kṛṣṇa vocht dezelfde Arjuna zo goed als hij kon. Werkelijk vrij zijn van verlangens betekent verlangen naar de tevredenheid van Kṛṣṇa; het is geen kunstmatige poging om een einde te maken aan verlangens. Het levend wezen kan niet zonder verlangens of zintuigen zijn, maar het moet de kwaliteit van zijn verlangens veranderen. Iemand zonder materiële verlangens is ervan doordrongen dat alles het eigendom is van Kṛṣṇa (īśāvāsyam idaṁ sarvam) en daarom beschouwt hij niets ten onrechte als zijn eigendom. Deze transcendentale kennis is gebaseerd op zelfrealisatie, wat inhoudt dat men goed beseft dat ieder levend wezen eeuwig een integrerend deeltje van Kṛṣṇa is met een spirituele identiteit en dat de eeuwige positie van het levend wezen daarom nooit dezelfde is als of hoger is dan die van Kṛṣṇa. Een dergelijk begrip van Kṛṣṇa-bewustzijn is het basisprincipe van echte vrede.