NL/BG 9.30
VERS 30
- अपि चेत्सुदुराचारो भजते मामनन्यभाक् ।
- साधुरेव स मन्तव्यः सम्यग्व्यवसितो हि सः ॥३०॥
- api cet su-durācāro
- bhajate mām ananya-bhāk
- sādhur eva sa mantavyaḥ
- samyag vyavasito hi saḥ
WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN
api — zelfs; cet — als; su-durācāraḥ — iemand die de meest afschuwelijke dingen doet; bhajate — is bezig met devotionele dienst; mām — aan Mij; ananya-bhāk — zonder af te wijken; sādhuḥ — een heilige; eva — zeker; saḥ — hij; man-tavyaḥ — moet beschouwd worden als; samyak — volkomen; vyavasitaḥ — verankerd in vastberadenheid; hi — zeker; saḥ — hij.
VERTALING
Wie devotionele dienst verricht, moet, ook al begaat hij de verfoeilijkste daad, als heilig worden beschouwd, omdat hij vastberaden het juiste doel nastreeft.
COMMENTAAR
Het woord ‘su-durācāraḥ’ dat in dit vers gebruikt wordt, is zeer belangrijk en moet op de juiste manier worden begrepen. Wanneer een levend wezen geconditioneerd is, heeft het twee soorten activiteiten: de ene is conditioneel en de andere constitutioneel. Wat betreft het beschermen van het lichaam of het naleven van de regels van de samenleving en de staat moeten er, zelfs door toegewijden, beslist verschillende activiteiten worden verricht in verband met het conditionele leven en zulke activiteiten worden conditioneel genoemd. Daarnaast heeft het levend wezen dat zich volledig bewust is van zijn spirituele natuur en dat bezig is met Kṛṣṇa-bewustzijn of devotionele dienst aan de Heer activiteiten die transcendentaal worden genoemd. Zulke activiteiten worden verricht in zijn constitutionele positie en worden technisch gezien devotionele dienst genoemd.
Nu is het zo dat devotionele dienst en conditionele dienst met betrekking tot het lichaam in de geconditioneerde toestand soms parallel aan elkaar lopen. Maar op andere tijden komen deze activiteiten recht tegenover elkaar te staan. Een toegewijde is er, zo goed en zo kwaad als het gaat, steeds op bedacht niets te doen wat zijn gezonde toestand zou kunnen verstoren. Hij weet dat de perfectie van zijn activiteiten afhangt van zijn toenemend begrip van Kṛṣṇa-bewustzijn.
Maar soms komt het voor dat een Kṛṣṇa-bewust persoon iets doet wat sociaal of politiek gezien werkelijk afschuwelijk is. Zo’n tijdelijke terugval diskwalificeert hem echter niet. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gesteld dat als een persoon terugvalt, maar met heel zijn hart actief is inde transcendentale devotionele dienst aan de Allerhoogste Heer, de Heer,die in zijn hart aanwezig is, hem zuivert en hem zijn afschuwelijke daad vergeeft.
Materiële onzuiverheid is zo sterk dat zelfs een yogī die volledig opgaat in dienst aan de Heer soms verstrikt raakt. Maar het Kṛṣṇa-bewustzijn is zo sterk dat zo’n incidentele terugval onmiddellijk wordt rechtgezet. Het proces van devotionele dienst is daarom altijd een succes. Niemand moet een toegewijde bespotten voor een onvoorziene terugval van het ideale pad, want zoals in het volgende vers beschreven wordt, zullen zulke incidentele terugvallen na verloop van tijd stoppen, zodra een toegewijde zich volledig in Kṛṣṇa-bewustzijn bevindt. Wie verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn en zich vastberaden heeft toegelegd op het proces van het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare moet daarom worden beschouwd als iemand die zich in een transcendentale positie bevindt, zelfs al blijkt dat hij toevallig of per ongeluk is gevallen.
De woorden ‘sādhur eva’, ‘Hij is een heilige’, worden met veel nadruk gebruikt. Ze zijn een waarschuwing voor niet-toegewijden dat een toegewijde niet bespot moet worden voor een onvoorziene terugval; hij moet nog steeds als een heilige worden gezien, ook al is hij per ongeluk teruggevallen. En het woord ‘mantavyaḥ’ is nog nadrukkelijker. Als iemand deze regel niet volgt en een toegewijde voor zijn onvoorziene terugval bespot, dan negeert hij het bevel van de Allerhoogste Heer. De enige kwalificatie van een toegewijde is dat hij uitsluitend en vastberaden bezig is met devotionele dienst.
In de Nṛsiṁha Purāṇa wordt het volgende vers gegeven:
- bhagavati ca harāv ananya-cetā
- bhṛśa-malino ’pi virājate manuṣyaḥ
- na hi śaśa-kaluṣa-cchabiḥ kadācit
- timira-parābhavatām upaiti candraḥ
De betekenis is, dat zelfs wanneer blijkt dat iemand die volledig opgaat in devotionele dienst zich bezighoudt met weerzinwekkende activiteiten, deze activiteiten gezien moeten worden als de vlekken op de maan die op een konijn lijken. Zulke vlekken zijn geen belemmering voor het verspreiden van het maanlicht. Op dezelfde manier maakt een onvoorziene terugval van het pad van heilig gedrag een toegewijde niet weerzinwekkend.
Aan de andere kant moet iemand hieruit niet de onjuiste conclusie trekken dat een toegewijde die bezig is met transcendentale devotionele dienst, op alle mogelijke weerzinwekkende manieren kan handelen; dit vers heeft alleen betrekking op een ongeluk als gevolg van de sterke invloed van materiële banden. Devotionele dienst is min of meer een oorlogsverklaring aan de illusionerende energie. Zolang iemand niet sterk genoeg is om met de illusionerende energie te vechten, kunnen er onvoorziene terugvallen voorkomen. Maar wanneer iemand sterk genoeg is, is hij, zoals eerder uitgelegd, niet langer meer onderhevig aan zulke terugvallen. Niemand moet misbruik maken van dit vers en allerlei onzin begaan en denken dat hij nog steeds een toegewijde is. Wanneer hij door devotionele dienst zijn karakter niet verbetert, is hij geen bijzonder verheven toegewijde.