NL/Prabhupada 0815 - God is getuige en Hij geeft het resultaat



751013 - Lecture BG 13.01-3 - Durban

God woont in het centrum van het hart en het levende wezen woont ook in het centrum van het hart. Ze wonen net als twee vogels die op de tak van een boom zitten. Dit is een Vedische uitspraak. Er zitten twee vogels op de tak van dezelfde boom. Eén vogel eet de vruchten van de boom en de andere vogel kijkt alleen maar. Dat is de Vedische uitspraak. Dus wij zijn de etende vogel, de levende wezens. We eten van de vruchten zoals we werken en we genieten van het resultaat van ons werk. Maar God, de Superziel, is niet geïnteresseerd om de vruchten van de boom te eten. Hij is zelfvoldaan. Hij kijkt alleen hoe je werkt. Omdat wij met dit lichaam werken en God in hetzelfde hart zit. Dus God is er en wij, de individuele ziel, zijn er ook.

Dus waarom is Hij daar? Omdat Hij een vriend is. Suhṛdaṁ sarva-bhūtānām (BG 5.29). Er staat in de Veda's dat twee bevriende vogels. God is onze werkelijke vriend, weldoener, suhṛdam. Hij probeert alleen dat we ons naar Hem richten. Zolang we dat niet doen veranderen we van lichamen en God gaat ook met ons mee. Hij is zo vriendelijk om ons als het nodig is te adviseren dat: "Waarom wissel je telkens van het ene lichaam naar het andere? Waarom kom je niet bij Mij en dan leef je vredig en gelukzalig?" Dat is Gods missie. Yadā yadā hi dharmasya glānir bhavati, tadātmānaṁ sṛjāmy aham (BG 4.7).

Dus God is zo'n grote vriend van ons. Hij is altijd getuige. En wat ik verlang, God geeft ons de mogelijkheid: "Goed, je wilt op deze manier genieten? Neem dit lichaam en geniet." Eigenlijk geniet je niet. Als we geen onderscheid van eten maken, we kunnen van alles eten, net als zwijnen en varkens. Dus God zegt: "Oké, neem het lichaam van een zwijn of varken, dan kan je zelfs poep eten. Ik geef je de mogelijkheid." Dus zoals wij verlangen geeft God ons een bepaald soort lichaam voor ons plezier.

īśvaraḥ sarva-bhūtānāṁ
hṛd-deśe 'rjuna tiṣṭhati
bhrāmayan sarva-bhūtāni
yantrārūḍhāni māyayā
(BG 18.61).

Hij vertelt de materiële natuur dat: "Deze individuele ziel wil een bepaald type lichaam om zo te kunnen genieten, dus geef het hem." Dus de materiële natuur maakt meteen een bepaald type lichaam voor hem klaar. Yaṁ yaṁ vāpi smaran loke tyajaty ante (BG 8.6). Dus op het moment van de dood, naargelang onze verlangens, is mijn geest vervult met een bepaald verlangen, onmiddellijk is er een soortgelijk lichaam klaar. Daiva-netreṇa, door een hogere wet wordt het levende wezen in de buik van een bepaalde moeder geplaatst, en hij ontwikkelt een bepaald lichaam. Dan komt hij naar buiten en geniet of lijdt. Zo gebeurd het. Bhūtvā bhūtvā pralīyate (BG 8.19).

Dus God is getuige. Hij is altijd met ons samen. Wat we ook verlangen, wat we ook werken, Hij is getuige en Hij geeft het resultaat. Daarom zegt Kṛṣṇa; kṣetra-jñaṁ cāpi māṁ viddhi (BG 13.3): "Ik ben ook een bewoner van dit lichaam, maar wat is het verschil tussen jou en Mij? Jij kent alleen je eigen lichaam, maar Ik weet alles over ieders lichaam. Dat is het verschil." Kṣetra-jñaṁ cāpi māṁ viddhi sarva-kṣetreṣu (BG 13.3). God weet wat de verlangens en activiteiten van een kleine mier zijn, en Hij weet wat de verlangens en activiteiten van heer Brahmā zijn. Het grootste levende wezens in dit universum en de kleinste, God is overal. Er staat; īśvaraḥ sarva-bhūtānāṁ hṛd-deśe 'rjuna tiṣṭhati (BG 18.61): "Hij bevindt zich in ieders hart." Het betekent niet dat Hij in het hart van de brāhmaṇa woont en niet in het hart van de mier. In ieders hart.