NL/Prabhupada 0174 - Elk levend wezen is een kind van God

Revision as of 08:53, 9 May 2015 by Rishab (talk | contribs) (Created page with "<!-- BEGIN CATEGORY LIST --> Category:1080 Dutch Pages with Videos Category:Prabhupada 0174 - in all Languages Category:NL-Quotes - 1973 Category:NL-Quotes - Lec...")
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)


Invalid source, must be from amazon or causelessmery.com

Lecture on SB 1.8.26 -- Los Angeles, April 18, 1973

Dus ieder levend wezen is een kind van God. God is de Allerhoogste Vader. Kṛṣṇa zegt: Aham bija-pradaḥ Pita. "Ik ben de zaadgevende vader van alle levende wezens." Sarva-yoniṣu kaunteya (BG 14.4). "In welke vorm ze ook mogen leven, ze zijn allemaal levende wezens, ze zijn mijn zonen." Eigenlijk is dat het feit. We zijn allemaal levende wezens, wij zijn zonen van God. Maar we zijn dat vergeten. Daarom zijn we aan het vechten. Net als in een leuk gezin, wanneer iemand weet: ". Vader levert ons voedsel dus wij broeders, waarom moeten we vechten?" Zo ook, als we Godsbewust worden, als we Kṛṣṇa-bewust worden, zullen deze gevechten voorbij zijn. "Ik ben Amerikaan, ik ben Indisch, ik ben Russisch, ik ben Chinees." Al deze onzin zal voorbij zijn. Kṛṣṇa-bewustzijn is zo leuk. Zodra mensen Kṛṣṇa-bewust worden, dit vechten, deze politieke gevechten, nationale gevechten, zullen onmiddellijk voorbij zijn. Want zij zullen tot een echt bewustzijn komen dat alles aan God toebehoort. En als de kinderen, een kind van het gezin recht heeft op de voordelen van zijn vader, net als iedereen een essentieel onderdeel van God is, als iedereen een kind is van God, dan heeft iedereen het recht om gebruik te maken van het eigendom van de vader. Dus dat recht is ... Dat recht behoort tot de mens. Volgens de Bhagavad-gītā behoort dit recht tot alle levende wezens. Het maakt niet uit of hij een levend wezen, dier, boom, vogel, beest of insect is. Dat is Kṛṣṇa-bewustzijn. Wij denken niet in termen, als mijn broer goed is dan ben ik goed. En alles is slecht. Dit smalle, kreupele bewustzijn haten we, schoppen we eruit. Wij denken: paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ (BG 5.18). In de Bhagavad Gita zal u vinden

vidyā-vinaya-sampanne
brāhmaṇe gavi hastini
śuni caiva śva-pāke ca
paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ
(BG 5.18)

Iemand die Pandita is, iemand die geleerd is, hij ziet ieder levend wezen op gelijke voet. Daarom is een vaiṣṇava zo barmhartig. Lokānāṁ hita-kāriṇau. Ze kunnen werkelijk het heilzame werk doen voor de mens. Zij zien, voelen dat al deze levende wezens een essentieel onderdeel van God zijn. Op een welbepaalde manier zijn ze in aanraking gekomen met deze materiële wereld, en, volgens verschillende karma, hebben ze verschillende soorten lichamen aangenomen. Dus Pandita, zij die geleerd zijn, hebben geen discriminatie: "Dit is een dier, hij moet naar het slachthuis, en dit is de mens, hij zal het opeten." Nee. Een werkelijk Kṛṣṇa-bewuste persoon, is lief voor iedereen. Waarom moeten de dieren geslacht worden. Daarom eten wij geen vlees volgens onze filosofie. Geen vlees eten. Dat kan je niet. Dus ze horen ons niet. "Oh, wat is deze onzin? Dit is ons voedsel. Waarom zou ik het niet eten?" Omdat edhamāna-madaḥ (SB 1.8.26). Hij is een bedwelmde deugniet. Hij zal het echte feit niet horen.