NL/Prabhupada 1070 - Dienen is de eeuwige religie van het levende wezen: Difference between revisions

(Created page with "<!-- BEGIN CATEGORY LIST --> Category:1080 Dutch Pages with Videos Category:Prabhupada 1070 - in all Languages Category:NL-Quotes - 1966 Category:NL-Quotes - Lec...")
 
 
Line 10: Line 10:
[[Category:Dutch Language]]
[[Category:Dutch Language]]
<!-- END CATEGORY LIST -->
<!-- END CATEGORY LIST -->
<!-- BEGIN NAVIGATION BAR -- DO NOT EDIT OR REMOVE -->
{{1080 videos navigation - All Languages|Dutch|NL/Prabhupada 1069 - De religie reikt het idee van het geloof aan. Het geloof kan veranderen, de "sanatana-dharma" nooit|1069|NL/Prabhupada 1071 - Als we met de Heer omgaan, met Hem samenwerken, dan worden wij gelukkig|1071}}
<!-- END NAVIGATION BAR -->
<!-- BEGIN ORIGINAL VANIQUOTES PAGE LINK-->
<!-- BEGIN ORIGINAL VANIQUOTES PAGE LINK-->
<div class="center">
<div class="center">
Line 18: Line 21:


<!-- BEGIN VIDEO LINK -->
<!-- BEGIN VIDEO LINK -->
{{youtube_right|jf8XlK47ihQ|Rendering of Service is the Eternal Religion of the Living Being <br/>- Prabhupāda 1070}}
{{youtube_right|jf8XlK47ihQ|Dienen is de eeuwige religie van het levende wezen <br/>- Prabhupāda 1070}}
<!-- END VIDEO LINK -->
<!-- END VIDEO LINK -->


<!-- BEGIN AUDIO LINK -->
<!-- BEGIN AUDIO LINK -->
<mp3player>File:660220BG-NEW_YORK_clip14.mp3</mp3player>
<mp3player>https://s3.amazonaws.com/vanipedia/clip/660220BG-NEW_YORK_clip14.mp3</mp3player>
<!-- END AUDIO LINK -->
<!-- END AUDIO LINK -->


Line 30: Line 33:


<!-- BEGIN TRANSLATED TEXT -->
<!-- BEGIN TRANSLATED TEXT -->
En fonction du concept du sanātana-dharma que nous venons de présenter, nous pouvons tenter de comprendre le concept de religion à partir du sens de la racine sanskrite du mot dharma. Cette racine désigne ce qui accompagne constamment un objet particulier. Comme nous l'avons déjà indiqué, lorsque l'on parle du feu, on peut conclure en même temps que la chaleur et la lumière accompagnent le feu. Sans la chaleur et la lumière, le mot feu n'a pas de signification. De même, il faut découvrir la propriété essentielle qui est inhérente à l'être vivant. Cette propriété inhérente à l'être vivant est sa qualité éternelle et cette qualité éternelle est sa religion éternelle. Quand Sanātana Gosvāmī interrogea Śrī Caitanya Mahāprabhu au sujet du svarūpa — nous avons déjà abordé la question du svarūpa de chaque être vivant — le svarūpa est la constitution réelle de l'être vivant — le Seigneur a répondu que la situation constitutive de l'être vivant est de servir Dieu, la Personne suprême. Mais, si nous analysons cette partie de l'affirmation du Seigneur Caitanya, nous voyons bien que chaque être vivant est constamment engagé dans une activité consistant à servir un autre être vivant. Un être vivant sert un autre être vivant dont les capacités sont différentes et, ce faisant, l'être vivant retire du plaisir de sa vie. Un animal inférieur sert un être humain, un serviteur sert son maître, A sert son maître B, B sert son maître C et C sert son maître D, etc. Selon les circonstances, nous voyons qu'un ami sert son ami, que la mère sert son fils, que la femme sert son mari ou que le mari sert sa femme. Si nous poursuivons les recherches à ce sujet, nous découvrirons qu'il n'y a aucune exception dans la société des êtres vivants où nous ne trouvions une activité de service. L'homme politique présente son programme au public et convainc les électeurs de sa capacité à les servir. L'électeur, lui aussi, accorde son précieux vote à l'homme politique en attendant de lui qu'il serve la société. Le commerçant sert le client et l'artisan sert celui qui possède les moyens de production. Le propriétaire des moyens de production sert sa famille et la famille sert le chef de famille, si bien que, de toute éternité, l'être vivant a la capacité de rendre un service. Ainsi, on voit qu'aucun être vivant ne peut se dispenser d'être impliqué dans une action consistant à rendre un service à un autre être vivant, et c'est pourquoi l'on peut conclure que le service est inhérent à l'être vivant. Ainsi, on peut conclure sans risque d'erreur que le fait de rendre service à un être vivant est la religion éternelle de l'être vivant. Lorsque quelqu'un déclare appartenir à une foi particulière, par référence à un temps particulier et aux circonstances de sa naissance, et, donc, se proclame hindou, musulman, chrétien, bouddhiste ou appartenant à une quelconque autre confession particulière, de telles définitions sectaires ne sont pas le sanātana-dharma. Un Hindou peut changer de confession et devenir musulman, ou un Musulman peut changer de foi et devenir hindou ou chrétien, etc., mais, quoi qu'il en soit, de tels changements d'appartenance religieuse ne permettent pas à une personne de changer son engagement éternel, qui consiste à rendre un service à autrui. Un Hindou, ou un Musulman, ou un Chrétien, en toutes circonstances, est le serviteur de quelqu'un et, donc, confesser une foi particulière ne peut être considéré comme le sanātana-dharma, mais la propriété toujours inhérente à l'être vivant et le fait qu'il rend un service, et c'est le sanātana-dharma. Ainsi, en fait, nous sommes liés au Seigneur suprême par une relation de service. Le Seigneur suprême est le bénéficiaire suprême et nous, les êtres vivants, nous sommes éternellement ses serviteurs suprêmes. Nous avons été créé pour son plaisir, et si nous participons, si nous contribuons à ce plaisir éternel de Dieu, la Personne suprême, cela fait notre bonheur; Rien d'autre ne peut nous rendre heureux. Indépendamment, comme nous l'avons déjà expliqué, indépendamment, n'importe quelle partie du corps, la main, les pieds, les doigts, n'importe quelle autre partie du corps ne peut être heureuse indépendamment de sa coopération avec l'estomac. De même, l'être vivant ne peut jamais être heureux sans rendre un service d'amour transcendantal au Seigneur suprême. Ainsi, dans la Bhagavad-gītā, le culte des différents devas n'est pas approuvé, car ... Le Seigneur dit au chapitre 7, verset 20, de la Bhagavad-gītā: kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ prapadyante 'nya-devatāḥ. Kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ. Ceux qui sont gouvernés par le désir rendent un culte aux seuls devas et non au Seigneur suprême, Kṛṣṇa.
Verwijzend naar de bovengenoemde opvatting van ''sanātana-dharma'' kunnen we proberen de opvatting van religie te begrijpen vanuit de grondbetekenis van het Sanskrit woord ''dharma''. Het betekent dat wat altijd bij het bepaalde object is. Zoals we al gezegd hebben, als we over vuur praten dan is de conclusie dat er tegelijkertijd warmte en licht is samen met het vuur. Zonder warmte en zonder licht heeft het woord vuur geen betekenis. Net zo moeten we het essentiële deel van een levend wezen vinden dat hem altijd vergezeld. Dat deel dat het levende wezen altijd vergezeld is zijn eeuwige kwaliteit, en het eeuwige deel van de kwaliteit van het levende wezen is zijn eeuwige religie.  
 
Toen Sanātana Gosvāmī aan Heer Śrī Caitanya Mahāprabhu over de ''svarūpa'' vroeg - we hebben de ''svarūpa'' van elk levend wezen al besproken - de Heer antwoordde dat de ''svarūpa'' of de wezenlijke positie van het levende wezen is om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te dienen. Maar als we dit deel van de verklaring van Heer Caitanya analyseren dan kunnen we heel goed zien dat ieder levend wezen voortdurend bezig is met dienst verlenen aan een ander levend wezen. Een levend wezen dient een ander levend wezen in verschillende vermogens en door dat te doen geniet het levende wezen van het leven. Een lager dier dient een mens, een dienaar dient zijn meester, A dient B meester, B dient C meester en C dient D meester en zo verder. Met deze omstandigheden kunnen we zien dat een vriend een vriend dient, en de moeder dient de zoon, de vrouw dient haar man, de man dient zijn vrouw. Als we doorgaan met zoeken in die geest dan zullen we zien dat er geen uitzondering is in de samenleving van levende wezens waar we de activiteit van dienen niet zien. Een politicus presenteert zijn standpunten aan het publiek en overtuigt de kiezers van zijn vermogen om hen te dienen. De kiezer geeft de politicus zijn waardevolle stem in verwachting dat de politicus de samenleving zal dienen. De winkelier dient de klant en de ambachtsman dient de kapitalist. De kapitalist dient zijn familie en de familie dient de hoogste op voorwaarde van de eeuwige capaciteit van eeuwig zijn.  
 
Op deze manier kunnen we zien dat geen enkel levend wezen uitgezonderd is van dienst verlenen aan andere levende wezens. En daarom kunnen we concluderen dat dienen een ding is dat de constante metgezel is van het levende wezen. En daarom kunnen we veilig concluderen dat het verlenen van diensten door een levend wezen de eeuwige religie is van het levende wezen. Wanneer iemand verklaart te behoren tot een bepaald geloof met referentie van de specifieke tijd en omstandigheden van zijn geboorte en dus beweert een hindoe, een moslim, een christen, een boeddhist of van een andere sekte te zijn, zo'n aanduiding is geen ''sanātana-dharma''. Een hindoe kan zich bekeren en moslim worden. Een moslim kan zich bekeren en een hindoe of christen worden, etc. Maar onder alle omstandigheden van zo'n verandering van geloof kan niemand zijn eeuwige dienstverlening aan anderen veranderen. Een hindoe, een moslim of een christen is in alle omstandigheden een dienaar van iemand, en dus kan het verklaren van een bepaald geloof niet worden beschouwd als ''sanātana-dharma''. Maar de constante metgezel van het levende wezen, dat is het dienen, dat is ''sanātana-dharma''.  
 
Dus in feite zijn wij in een dienstbare relatie verbonden met de Allerhoogste Heer. De Allerhoogst Heer is de allerhoogste genieter en wij levende wezens zijn eeuwig Zijn allerhoogste dienaren. Wij zijn gecreëerd voor Zijn plezier, en als wij deelnemen aan dat eeuwige plezier met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, dat maakt ons gelukkig, niets anders. Onafhankelijk kan geen enkel deel van het lichaam, de hand, de voet, de vingers of elk deel van het lichaam, gelukkig zijn zonder samenwerking met de maag. Net zo kan het levende wezen nooit gelukkig zijn zonder zijn transcendentale liefdevolle dienst aan de Allerhoogste Heer.  
 
Nu, in de Bhagavad-gītā wordt de verering van de verschillende halfgoden niet goedgekeurd omdat ... Er staat in de Bhagavad-gītā, de Heer zegt; ''kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ prapadyante 'nya-devatāḥ'' ([[NL/BG 7.20|BG 7.20]]). ''Kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ''. Degenen die door lust geleid worden aanbidden alleen de halfgoden en niet de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa.  
<!-- END TRANSLATED TEXT -->
<!-- END TRANSLATED TEXT -->

Latest revision as of 19:49, 9 February 2022



660219-20 - Lecture BG Introduction - New York

Verwijzend naar de bovengenoemde opvatting van sanātana-dharma kunnen we proberen de opvatting van religie te begrijpen vanuit de grondbetekenis van het Sanskrit woord dharma. Het betekent dat wat altijd bij het bepaalde object is. Zoals we al gezegd hebben, als we over vuur praten dan is de conclusie dat er tegelijkertijd warmte en licht is samen met het vuur. Zonder warmte en zonder licht heeft het woord vuur geen betekenis. Net zo moeten we het essentiële deel van een levend wezen vinden dat hem altijd vergezeld. Dat deel dat het levende wezen altijd vergezeld is zijn eeuwige kwaliteit, en het eeuwige deel van de kwaliteit van het levende wezen is zijn eeuwige religie.

Toen Sanātana Gosvāmī aan Heer Śrī Caitanya Mahāprabhu over de svarūpa vroeg - we hebben de svarūpa van elk levend wezen al besproken - de Heer antwoordde dat de svarūpa of de wezenlijke positie van het levende wezen is om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te dienen. Maar als we dit deel van de verklaring van Heer Caitanya analyseren dan kunnen we heel goed zien dat ieder levend wezen voortdurend bezig is met dienst verlenen aan een ander levend wezen. Een levend wezen dient een ander levend wezen in verschillende vermogens en door dat te doen geniet het levende wezen van het leven. Een lager dier dient een mens, een dienaar dient zijn meester, A dient B meester, B dient C meester en C dient D meester en zo verder. Met deze omstandigheden kunnen we zien dat een vriend een vriend dient, en de moeder dient de zoon, de vrouw dient haar man, de man dient zijn vrouw. Als we doorgaan met zoeken in die geest dan zullen we zien dat er geen uitzondering is in de samenleving van levende wezens waar we de activiteit van dienen niet zien. Een politicus presenteert zijn standpunten aan het publiek en overtuigt de kiezers van zijn vermogen om hen te dienen. De kiezer geeft de politicus zijn waardevolle stem in verwachting dat de politicus de samenleving zal dienen. De winkelier dient de klant en de ambachtsman dient de kapitalist. De kapitalist dient zijn familie en de familie dient de hoogste op voorwaarde van de eeuwige capaciteit van eeuwig zijn.

Op deze manier kunnen we zien dat geen enkel levend wezen uitgezonderd is van dienst verlenen aan andere levende wezens. En daarom kunnen we concluderen dat dienen een ding is dat de constante metgezel is van het levende wezen. En daarom kunnen we veilig concluderen dat het verlenen van diensten door een levend wezen de eeuwige religie is van het levende wezen. Wanneer iemand verklaart te behoren tot een bepaald geloof met referentie van de specifieke tijd en omstandigheden van zijn geboorte en dus beweert een hindoe, een moslim, een christen, een boeddhist of van een andere sekte te zijn, zo'n aanduiding is geen sanātana-dharma. Een hindoe kan zich bekeren en moslim worden. Een moslim kan zich bekeren en een hindoe of christen worden, etc. Maar onder alle omstandigheden van zo'n verandering van geloof kan niemand zijn eeuwige dienstverlening aan anderen veranderen. Een hindoe, een moslim of een christen is in alle omstandigheden een dienaar van iemand, en dus kan het verklaren van een bepaald geloof niet worden beschouwd als sanātana-dharma. Maar de constante metgezel van het levende wezen, dat is het dienen, dat is sanātana-dharma.

Dus in feite zijn wij in een dienstbare relatie verbonden met de Allerhoogste Heer. De Allerhoogst Heer is de allerhoogste genieter en wij levende wezens zijn eeuwig Zijn allerhoogste dienaren. Wij zijn gecreëerd voor Zijn plezier, en als wij deelnemen aan dat eeuwige plezier met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, dat maakt ons gelukkig, niets anders. Onafhankelijk kan geen enkel deel van het lichaam, de hand, de voet, de vingers of elk deel van het lichaam, gelukkig zijn zonder samenwerking met de maag. Net zo kan het levende wezen nooit gelukkig zijn zonder zijn transcendentale liefdevolle dienst aan de Allerhoogste Heer.

Nu, in de Bhagavad-gītā wordt de verering van de verschillende halfgoden niet goedgekeurd omdat ... Er staat in de Bhagavad-gītā, de Heer zegt; kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ prapadyante 'nya-devatāḥ (BG 7.20). Kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ. Degenen die door lust geleid worden aanbidden alleen de halfgoden en niet de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa.