NL/Prabhupada 0022 - Krishna heeft geen honger



Lecture on SB 1.8.18 -- Chicago, July 4, 1974

Kṛṣṇa zegt: "Mijn toegewijde, met liefde," yo me bhaktyā prayacchati (BG 9.26). Kṛṣṇa heeft geen honger. Kṛṣṇa is niet bij jou gekomen om je offering te aanvaarden omdat Hij honger heeft. Nee. Hij heeft geen honger. Hij is Zelf-volledig en in de spirituele wereld wordt Hij gediend, lakṣmī-sahasra-śata-sambhrama-sevyamānam (BS 5.38), Hij wordt gediend door honderden en duizenden geluksgodinnen. Maar Kṛṣṇa is zo aardig want als je een serieuze liefhebber van Hem bent dan is Hij hier om je patraṁ puṣpam (BG 9.26) te accepteren. Al ben je de allerarmste, Hij zal aanvaarden wat je kan verzamelen, een klein blaadje, een beetje water, een klein bloempje. Overal ter wereld kan iedereen iets nemen en aan Kṛṣṇa offeren: "Kṛṣṇa, ik heb U niets te bieden, ik ben erg arm. Accepteer dit alstublieft." Kṛṣṇa zal het accepteren. Kṛṣṇa zegt: tad aham aśnāmi (BG 9.26), "Ik eet." Dus het belangrijkste is bhakti, affectie, liefde.

Dus hier wordt gezegd: alakṣyam (SB 1.8.18). Kṛṣṇa is niet zichtbaar, God is niet zichtbaar, maar Hij is zo vriendelijk dat Hij voor je gekomen is, zichtbaar voor je materiële ogen. Met materiële ogen is Kṛṣṇa niet zichtbaar in deze materiële wereld. Wij zijn een essentieel onderdeel van Kṛṣṇa net als alle levende wezens maar we zien elkaar niet. Jij kan mij niet zien, ik zie jou niet. "Nee, ik zie je." Wat zie je? Je ziet mijn lichaam. Dan, wanneer de ziel weg is uit het lichaam, waarom huil je: "Mijn vader is weg"? Waarom is vader verdwenen? Vader ligt hier. Wat heb je dan gezien? Je hebt het dode lichaam van je vader gezien, niet je vader. Dus als je het deeltje van Kṛṣṇa, de ziel, niet kan zien, hoe kan je Kṛṣṇa dan zien?

Daarom zegt de śāstra; ataḥ śrī-kṛṣṇa-nāmādi na bhaved grāhyam indriyaiḥ. (CC Madhya 17.136). Deze kortzichtige materiële ogen kunnen Kṛṣṇa niet zien, of kunnen Kṛṣṇa's naam niet horen, nāmādi. Nāma betekent naam, vorm, kwaliteit, tijdverdrijf. Deze dingen kunnen niet begrepen worden door je kortzichtige materiële ogen of zintuigen. Maar als ze worden gezuiverd, sevonukhe hi jihvādau (Brs. 1.2.234), als ze worden gezuiverd door het proces van toegewijde dienst dan kan je Kṛṣṇa zien, altijd en overal. Maar voor de gewone mens: alakṣyam (SB 1.8.18) is Hij niet zichtbaar. Kṛṣṇa is overal, God is overal, aṇḍāntara-stha-paramāṇu-cayāntara-stham (BS 5.35). Dus alakṣyam sarva-bhūtānām (SB 1.8.18). Hoewel Kṛṣṇa zowel buiten als binnen zit kunnen we Kṛṣṇa nog steeds niet zien tenzij we de ogen hebben om Kṛṣṇa te zien.

Dus deze Kṛṣṇa-bewustzijnsbeweging is er om de ogen te openen, hoe Kṛṣṇa te zien, en als je Kṛṣṇa kan zien, antah bahih, dan is je leven succesvol. Daarom zegt de śāstra, antar bahir.

antar bahir yadi haris tapasā tataḥ kiṁ
nāntar bahir yadi haris tapasā tataḥ kim

(Nārada Pañcarātra)

Iedereen probeert volmaakt te worden maar perfectie betekent wanneer men Kṛṣṇa kan zien van binnen en van buiten. Dat is perfectie.