NL/Prabhupada 0445 - Het is mode geworden om Narayana met iedereen gelijk te stellen



Lecture on SB 7.9.2 -- Mayapur, February 12, 1977

Pradyumna: Vertaling - De godin van het geluk, Lakṣmījī, werd door alle aanwezige halfgoden gevraagd om voor de Heer te gaan, die het zelf uit angst niet konden doen. Maar zelfs zij had nog nooit zo'n prachtige en buitengewone vorm van de Heer gezien, en dus kon ze Hem niet benaderen.

Prabhupāda:

sākṣāt śrīḥ preṣitā devair
dṛṣṭvā taṁ mahad adbhutam
adṛṣṭāśruta-pūrvatvāt
sā nopeyāya śaṅkitā
(SB 7.9.2)

Dus Śrī Lakṣmī is altijd in het gezelschap van Nārāyaṇa Bhagavān. Lakṣmī-Nārāyaṇa. Waar Nārāyaṇa is, daar is Lakṣmī. Aiśvaryasya samāgrasya vīryasya yaśasaḥ śriyaḥ (Viṣṇu Purāṇa 6.5.47). Śriyaḥ. Dus Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is altijd volledig in zes volheden: aiśvarya, rijkdom; samāgrasya, alle rijkdom ... Niemand kan met Hem wedijveren. Hier in de materiële wereld is er competitie. Jij hebt duizend, ik heb tweeduizend, een andere man heeft drieduizend of drie miljoen. Niemand kan zeggen: "Hier is het einde, ik heb geld." Nee, dat is niet mogelijk. Er moet competitie zijn. Sama Ūrdhva. Sama betekent "gelijk" en Ūrdhva betekent "groter." Dus niemand kan gelijk met Nārāyaṇa worden en niemand kan groter dan Nārāyaṇa zijn. Dit "daridra-nārāyaṇa" is tegenwoordig een mode geworden. Nee. Daridra kan geen Nārāyaṇa zijn, noch kan Nārāyaṇa daridra zijn. Want Nārāyaṇa is altijd samen met Śrī Lakṣmījī. Hoe kan hij daridra zijn? Dit zijn domme verzonnen inbeeldingen, aparādha.

yas tu nārāyaṇaṁ devaṁ
brahmā-rudrādi-daivataiḥ
samatvena vikṣeta
sa pāṣaṇḍi bhaved dhruvam
(CC Madhya 18.116)

Śastra zegt: yas tu nārāyaṇaṁ devam. Nārāyaṇa, de Allerhoogste Heer ... Brahmā-rudrādi daivataiḥ. Wat te zeggen van daridra, zelfs al stel je Nārāyaṇa gelijk met grote halfgoden zoals Brahmā of heer Śiva. Als hij Nārāyaṇa gelijk ziet met heer Brahmā of heer Śiva, samatvena vikṣeta sa pāṣaṇḍi bhaved dhruvam, is hij onmiddellijk een pāṣaṇḍi. Pāṣaṇḍi betekent meest ellendig. Dit is het śāstric gebod. Yas tu nārāyaṇaṁ devam brahmā-rudrādi-daivataiḥ samatvena. Dus het is mode geworden om Nārāyaṇa met iedereen gelijk te stellen. Dus op deze manier is de Indiase cultuur gesloopt.

Nārāyaṇa kan niet gelijk zijn. Nārāyaṇa zegt persoonlijk in de Bhagavad-gītā: mattaḥ parataraṁ nānyat kiñcid asti dhanañjaya (BG 7.7). Er wordt een ander woord gebruikt: asamaurdhva. Niemand kan gelijk zijn met Nārāyaṇa, Viṣṇu-tattva. Nee. Oṁ tad viṣṇoḥ paramaṁ padaṁ sadā paśyanti sūrayaḥ (Ṛg Veda 1.22.20). Dit is Ṛg mantra. Viṣṇoḥ padaṁ paramaṁ padam. Bhagavān wordt aangesproken door Arjuna: paraṁ brahma paraṁ dhāma pavitraṁ paramaṁ bhavān (BG 10.12). Paramaṁ bhavān. Dus deze pāṣaṇḍī inbeelding zal je vooruitgang in het spirituele leven doden. Māyāvāda.

Dus daarom heeft Caitanya Mahāprabhu ten strengste verboden te associëren met māyāvādī. Māyāvādī bhāṣya śunile haya sarva-naśa (CC Madhya 6.169): Iedereen die omgaat met de māyāvādī, zijn spirituele leven is over. Sarva-naśa. Māyāvādī haya kṛṣṇe aparādhi. Je moet heel erg voorzichtig zijn om deze māyāvādī dwazen te vermijden. Er kan niet zoiets zijn als: "Nārāyaṇa is daridra geworden." Het is onmogelijk.

Dus Nārāyaṇa is altijd samen met sākṣāt śrīḥ. Śrī, vooral hier, Śrī Lakṣmījī, wordt vermeld dat zij altijd samen is met Nārāyaṇa. Die Śrī expansie is in de Vaikuṇṭhaloka. Lakṣmī-sahasra śata-sambrahma sevyamānaṁ

cintāmaṇi prakara-sadmasu kalpa vṛkṣa
lakśāvṛteṣu surabhīr abhipālayantam
lakṣmī sahasra-śata sambrahma-sevyamānaṁ
govindam ādi-puruṣaṁ tam ahaṁ bhajāmi
(Bs. 5.29)

Niet maar één Śrī Lakṣmī, maar lakṣmī-sahasra-śata. En ze dienen de Heer, sambrahma sevyamānaṁ. Wij bidden tot Lakṣmījī met sambrahma: "Moeder, geef me een beetje geld. Doe me een gunst zodat ik gelukkig kan zijn." We aanbidden Śrī. Toch blijft ze niet, Śrī. Een andere naam van Śrī is Cañcalā. Ze is Cañcalā in deze materiële wereld. Vandaag kan ik miljonair zijn, morgen kan ik een bedelaar op straat zijn. Want elke weelde is afhankelijk van geld. Dus geld, hier kan niemand het voor zeker hebben. Dat is niet mogelijk. De Śrī, die zo instabiel is, ze aanbidden de Heer met sambrahma, met respect. Hier hopen we dat Lakṣmī niet weg zal gaan, maar daar hoopt Śrī dat Kṛṣṇa niet weg zal gaan. Dat is het verschil. Hier zijn we bang dat Lakṣmī op elk moment weg kan gaan, en zij zijn bang dat Kṛṣṇa weg kan gaan. Dit is het verschil. Dus zo'n Kṛṣṇa, zo'n Nārāyaṇa, hoe kan Hij daridra zijn? Dit is allemaal inbeelding.