"Moeder Yaśodā ziet dat Kṛṣṇa God is. De gopīs ook, gopī-jana-vallabha giri-vara-dhārī (Jaya Rādhā-Mādhava). Kṛṣṇa tilt de Govardhana heuvel op. Wie anders dan God kan dit? Ze zien het, maar nog steeds weten ze niet dat Kṛṣṇa God is. "Kṛṣṇa is wonderbaarlijk," dat is alles. Ze houden er niet van om te weten of Kṛṣṇa God is of niet. Ze willen van Kṛṣṇa houden. Kṛṣṇa kan dan wel God zijn of niet, het maakt niet uit. Net zoals als je van iemand houdt hoe die is - hij is een rijk man, arm man, opgeleid of niet opgeleid - er is geen overweging. Liefde heeft niet zoiets als overweging. Op dezelfde manier, de gopīs' hun liefde voor Kṛṣṇa was zuiver. Er was geen overweging dat Kṛṣṇa God was, daarom wilden ze met Hem dansen. Nee. Kṛṣṇa wilde dansen met hen, daarom kwamen ze naar Kṛṣṇa."
|